ECLI:NL:RBZWB:2021:4043

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 augustus 2021
Publicatiedatum
6 augustus 2021
Zaaknummer
C/02/385848 / HA RK 21-110
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • mr. Hermans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Alimentatieverplichting en schenkingsbewind: verzoek tot opheffing en wijziging

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 augustus 2021 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van een zoon die de opheffing van een schenkingsbewind verzocht. De zoon, vertegenwoordigd door advocaat mr. G.M. de Weerd, stelde dat hij door zijn alimentatieverplichtingen niet in staat was om aan deze verplichtingen te voldoen zonder toegang tot de vruchten van het onderbewindgestelde vermogen. De ouders, die als (waarnemend) bewindvoerders optreden, verzetten zich tegen het verzoek en stellen dat de schenkingen onder strikte voorwaarden zijn gedaan om het familievermogen te beschermen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de zoon in financiële problemen verkeert, maar dat de voorwaarden waaronder het bewind is ingesteld, zijn bedoeld om te voorkomen dat het vermogen door de zoon of zijn eventuele ex-schoondochters wordt geconsumeerd. De rechtbank oordeelde dat de zoon onvoldoende heeft aangetoond dat hij in staat is om het vermogen zelf op verantwoorde wijze te beheren. Het verzoek tot gedeeltelijke opheffing van het bewind en wijziging van de bewindbepalingen werd afgewezen. De rechtbank compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Locatie Breda
Cluster II Handelszaken
zaaknummer / rekestnummer: C/02/385848 / HA RK 21-110
Beschikking van 4 augustus 2021
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
advocaat mr. G.M. de Weerd te Eindhoven,
tegen
1.
[naam bewindvoerder]in haar hoedanigheid van bewindvoerder ex art. 7:182 BW,
2.
[naam opvolgend bewindvoerder], in zijn hoedanigheid van opvolgend bewindvoerder ex art. 7:182 BW,
beiden wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verweerders,
advocaat mr. M.E.L. Klein te 's-Gravenhage.
Verzoeker wordt hierna de zoon genoemd. Verweerders worden hierna afzonderlijk moeder, vader en gezamenlijk de ouders of de (waarnemend) bewindvoerders genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
– het verzoekschrift opheffing van het schenkingsbewind, ter griffie ingekomen op 18 mei 2021, met producties 1 t/m 7,
– het verweerschrift, ter griffie ingekomen op 12 juli 2021,
– de mondelinge behandeling gehouden op 26 juli 2021,
– de spreekaantekeningen van mr. G.M. de Weerd.

2.Het verzoek

2.1.
De zoon verzoekt de rechtbank bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1.
primair: één of meer van de ingestelde bewinden ex artikel 4:178 lid 2 BW gedeeltelijk op te heffen, voor zover het betreft de vruchten van het onderbewindgestelde vermogen, opdat deze vruchten zodra deze ontstaan ter beheer en beschikking worden overgedragen aan de zoon;
subsidiair: de bewindbepalingen van één of meer van de ingestelde bewinden ex artikel 4:171 lid 2 BW te wijzigen, zodanig dat de vruchten van het onderbewindgestelde vermogen zodra deze ontstaan ter beheer en beschikking worden overgedragen aan de zoon;
2. De (waarnemend) bewindvoerders te veroordelen hun medewerking te verlenen aan alle mogelijke (rechts)handelingen, die benodigd zijn om het beheer en de beschikking over de vruchten van de schenkingen waarover het bewind wordt opgeheven c.q. wordt gewijzigd over te dragen aan de zoon, zulks op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 voor iedere dag of dagdeel dat zij daarmee na betekening van de te dezen te wijzen beschikking in gebreke mochten blijven.
2.2.
De (waarnemend) bewindvoerders weerspreken de verzoeken. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling

3.1.
De behandeling van het verzoekschrift heeft plaatsgevonden op maandag 26 juli 2021 om 9:30 uur. Ter gelegenheid van de behandeling van het verzoekschrift is de zoon in persoon verschenen, bijgestaan door mr. G.M. de Weerd. De (waarnemend) bewindvoerders zijn eveneens in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.E.L. Klein.
3.2.
De rechtbank gaat uit van de navolgende vaststaande feiten:
– Moeder beheert een door haar geërfd familievermogen. Zij heeft altijd de bedoeling gehad het familievermogen zoveel mogelijk in stand te houden voor de volgende generaties en verwacht dat ook van haar kinderen en kleinkinderen. Persoonlijke omstandigheden hebben haar ertoe gebracht om vooruitlopend op de nalatenschap een deel van dit vermogen aan haar beide zoons te schenken.
– Bij notariële akte van 19 februari 1999 heeft zij aan hen effecten ter waarde van
€ 2.351.712,14 geschonken (hierna: de eerste schenking). Daarbij heeft zij bepaald dat
“hetgeen ieder van haar kinderen uit hoofde van bovengenoemde schenking verkrijgt gedurende zijn leven tot aan het overlijden van het betreffende kind onder bewind zal staan.”Zij heeft zichzelf tot bewindvoerder benoemd en haar echtgenoot, met wie zij onder huwelijkse voorwaarden is gehuwd, tot opvolgend bewindvoerder. Op dit bewind is een aantal bepalingen van toepassing verklaard, waaronder de bepaling dat de bewindvoerder de netto-opbrengst van het onderbewindgestelde vermogen jaarlijks bij het onderbewindgestelde vermogen voegt (artikel 3) en dat de bewindvoerder de bevoegdheid heeft om, wanneer dit naar haar uitsluitend oordeel wenselijk en in het belang van de rechthebbende is, het bewind geheel of gedeeltelijk op te heffen (artikel 10). De schenking is onderhevig aan een
fideï commis de residuo. Verder is in de schenkingsakte nog een uitsluitingsclausule opgenomen, op grond waarvan de schenking en de eventuele vruchten daarvan niet zullen vallen in enige vermogensrechtelijke gemeenschap en niet kan worden betrokken bij enig verrekenbeding krachtens huwelijksgoederenrecht, geregistreerd partnerschap of samenlevingsovereenkomst.
– Bij notariële akte van 12 september 2001 heeft moeder aan haar beide zoons effecten ter waarde van € 2.344.337,90 geschonken (hierna: de tweede schenking) onder grotendeels dezelfde voorwaarden als de eerste schenking.
– De ouders hebben van 1970 tot 1998 in Luxemburg gewoond, waar hun twee zoons zijn geboren. In 1998 zijn de ouders met hun zoons naar België verhuisd. De zoon is op enige moment in Nederland gaan wonen, met als gevolg dat hij onder het Nederlandse fiscale recht valt. Om te voorkomen dat er over het onderbewindgestelde vermogen belasting zou worden geheven, heeft moeder op
2 december 2003 het bewind over het bij de tweede schenking geschonken vermogen opgeheven en hebben beide zoons de effecten aan moeder teruggeschonken. De ouders hebben in 2004 aan de zoon gevraagd mee te werken aan de terugschenking van de eerste schenking. De zoon heeft niet aan dit verzoek voldaan.
– Op 22 november 2004 heeft de zoon bij de kantonrechter te Leiden een verzoek ingediend om moeder op grond van art. 4:164 BW te ontslaan als bewindvoerder en vader als waarnemer bewindvoerder over het bij de eerste schenking geschonken vermogen. Als gewichtige reden in de zin van artikel 4:164 BW heeft de zoon aangevoerd dat er een ernstige vertrouwensbreuk tussen partijen is ontstaan en dat de ouders ernstig tekort zijn geschoten in de uitoefening van hun taak als bewindvoerder, omdat zij niet hebben voorzien dat hij hoofdelijk kan worden aangesproken voor het schenkingsrecht dat van moeder zal worden geheven in verband met het terugschenken van de tweede schenking. De kantonrechter heeft bij beschikking van 22 juli 2005 het verzoek tot ontslag beoordeeld op grond van het thans geldende recht en geoordeeld dat onvoldoende is gebleken dat de ouders tekort zijn geschoten in de nakoming van hun verplichtingen als (waarnemend) bewindvoerder. Gelet op de ongewenste fiscale consequenties van de verhuizing van de zoon naar Nederland is de terugschenking volgens de kantonrechter in het belang van de zoon geweest. Voorts heeft de kantonrechter geoordeeld dat de vertrouwensbreuk tussen partijen een onvoldoende gewichtige reden is voor het ontslag van de ouders als (waarnemend) bewindvoerder en de verzoeken afgewezen.
– Dit door de zoon bij de kantonrechter ingediende verzoek, alsmede een door hem bij de kantonrechter op 27 april 2006 ingediend verzoek om het bewind af te schaffen, was voor de ouders reden om vernietiging van de eerste schenking te vragen wegens het niet naleven van de voorwaarden en de zoon te veroordelen tot het restitueren van de geschonken goederen, dan wel de eerste schenking te herroepen en te verklaren voor recht dat het vrijstellingsbeding is ontbonden, dan wel dit te vernietigen. Het Hof van beroep te Antwerpen heeft bij arrest van 12 januari 2009 overwogen dat de zoon bij de schenking heeft aanvaard dat er een levenslang bewind wordt ingesteld en dat alleen de bewindvoerder de bevoegdheid heeft om het bewind geheel of gedeeltelijk op te heffen. Door vervolgens juridische procedures in te stellen die ertoe strekken om vrij over de geschonken goederen te kunnen beschikken, heeft de zoon zijn contractuele verplichting geschonden. Deze contractuele tekortkoming is volgens het Hof echter geen grond om de schenking op grond van art. 7:184 lid 1 BW te vernietigen, omdat de moeder als schenker de nakoming van levenslang bewind kan nastreven. Ook voor herroeping van de schenking zag het Hof geen grond, aangezien herroeping vanaf 1 januari 2003 naar Nederlands recht alleen mogelijk is indien die bevoegdheid in de schenkingsakte is bedongen, hetgeen niet het geval is. Tot slot heeft het Hof voor recht verklaard dat het beding van vrijstelling van inbreng van de schenking van 19 februari 1999 van rechtswege is ontbonden wegens het niet naleven van de voorwaarden.
– Doordat de zoon in financiële problemen kwam omdat hij vermogensbelasting moest betalen over het onderbewindgestelde vermogen terwijl hij geen uitkering uit het vermogen ontving, hebben de ouders en de zoon eind 2009 een schikking getroffen, die inhield dat de jaarlijks verschuldigde vermogensrendementsheffing met betrekking tot het vermogen uit dit vermogen zou worden voldaan. Behalve deze verschuldigde belasting is er ten behoeve van de zoon nimmer enig bedrag aan het vermogen onttrokken.
– Bij akte van 16 april 2014 heeft moeder een bedrag van € 925.000,00 aan haar zoon geschonken (hierna: de derde schenking). Ook dit vermogen is onder bewind gesteld. Als reden daarvoor is in de akte opgenomen dat
“(…) de rechthebbende ongeschikt of onmachtig is om zelfstandig in het beheer van het onderbewindgestelde vermogen te voorzien. Het bewind dient derhalve te worden ingesteld in het belang en ter bescherming en verzorging van de rechthebbende en is derhalve niet uitsluitend bedoeld om het onderbewindgestelde vermogen in stand te houden. De bewindvoerder dient bij het nemen van zijn beslissingen de gronden, waarop dit bewind is ingesteld, zwaar te laten wegen. Met inachtneming van de strekking van het bewind en waar enigszins mogelijk en verantwoord kan de bewindvoerder aan de verlangens van de rechthebbende tegemoetkomen.”
– Op dit bewind zijn de navolgende bepalingen van toepassing, voor zover thans van belang:
“12.Uitkering vruchtenBij het afleggen van de jaarlijkse rekening en verantwoording wordt hetgeen de goederen netto aan vruchten hebben opgebracht, onder aftrek van de eventueel verschuldigde beloning, toegevoegd aan het onderbewindgestelde vermogen, met dien verstande dat de bewindvoerder bevoegd is om:a. (…)b. ten aanzien van de meerderjarige rechthebbende de netto-opbrengst van het onderbewindgestelde vermogen uit te keren aan de betreffende rechthebbende.
13.TerbeschikkingstellingMet inachtneming van het onder 4. bepaalde is de bewindvoerder bevoegd om het vermogen of een gedeelte daarvan uit het bewind te ontslaan en ter beschikking van de meerderjarige rechthebbende te stellen indien omstandigheden daartoe aanleiding geven, bijvoorbeeld als bijdrage in de kosten van studie en/of opleiding of in het algemeen tot het verwerven van een maatschappelijke positie, een en ander ter uitsluitende beoordeling van de bewindvoerder.
22.Einde bewind“Het bewind eindigt:(…)d. door opheffing door de rechtbank op verzoek van de bewindvoerder op grond van onvoorziene omstandigheden en voorts indien aannemelijk is dat rechthebbende de onder bewind staande goederen zelf op verantwoorde wijze zal kunnen besturen. Bij afwijzing van een verzoek tot opheffing kan de rechtbank desverzocht de regels omtrent bewind, al dan niet onder door haar te stellen voorwaarden, wijzigen.”
– Ook deze derde schenking kent een uitsluitingsclausule, vergelijkbaar met die van de eerste schenking.
– Tegelijk met deze derde schenking is bij akte van 16 april 2014 een aantal voorwaarden van de eerste schenking gewijzigd en verduidelijkt.
– Op 8 juni 2017 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin is bepaald dat de bewindbepalingen op de schenkingen van toepassing blijven.
– Op 17 december 2019 is de zoon gescheiden. Bij beschikking van 18 februari 2021 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de zoon een verplichting tot betaling van partneralimentatie opgelegd van € 5.781,00 bruto per maand en een kinderalimentatie van € 277,00 per maand. Bij het vaststellen van de draagkracht van de zoon heeft het Hof rekening gehouden met een inkomen van € 140.000,00 per jaar uit het onderbewindgestelde vermogen, waardoor de man een netto besteedbaar inkomen heeft van € 14.375,00. Het Hof heeft daarbij overwogen dat
“de alimentatieverplichting van de man, welke verplichting bij de wet is geregeld, dient te prevaleren boven de weigering van de ouders om het bewind op te heffen. De man kan de kantonrechter verzoeken om het bewind (gedeeltelijk) op te heffen vanwege zijn alimentatieverplichting. In het verleden heeft de man immers met succes de kantonrechter verzocht om gedeeltelijke opheffing van het bewind om de verschuldigde vermogensbelasting te kunnen voldoen.”
3.3.
De zoon stelt dat het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een onvoorziene omstandigheid is op grond waarvan het bewind op grond van art. 4:178 lid 2 BW gedeeltelijk kan worden opgeheven, dan wel de bewindbepalingen op grond van 4:171 lid 2 BW kunnen worden gewijzigd, zodat hij kan beschikken over de vruchten van het onderbewindgestelde vermogen. Daarnaast is hij van mening dat ook op grond van het gegeven dat hij geacht kan worden het onderbewindgestelde vermogen zelf op verantwoorde wijze te kunnen besturen, de bewinden gedeeltelijk dienen te worden opgeheven.
3.4.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:505, stellen de ouders zich op het standpunt dat de verplichting die het Hof hun zoon heeft opgelegd om tegen zijn bewindvoerders te procederen in strijd is met art. 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), aangezien deze inmenging in de uitoefening van hun recht op respect voor hun privéleven en hun familie- en gezinsleven niet bij de wet is voorzien en niet noodzakelijk is in een democratische samenleving zoals bedoeld art. 8 lid 2 EVRM. Het is de bedoeling van moeder geweest om het aan haar zoon geschonken – lees: geparkeerde – vermogen buiten het bereik van schoondochters of ex-schoondochters te houden door de meest verstrekkende uitsluitingsclausule in de akte te laten opnemen. Het is vanzelfsprekend ook nimmer haar bedoeling geweest om het rendement op het vermogen via een alimentatieverplichtingen van haar zoon toch bij een ex-schoondochter terecht te laten komen. Deze wil van moeder bij het doen van de schenkingen aan haar zoon dient gerespecteerd te worden, niet alleen door de zoon, die de schenkingen onder deze voorwaarden heeft geaccepteerd, maar ook door derden, zoals in dit geval het Hof, zodat er geen wettelijke grondslag is voor het starten van de onderhavige procedure, aldus de ouders. Zij verwijzen in dit verband ook naar de beschikking van de rechtbank Overijssel van 31 maart 2020, ECLI:NL:RBOVE:2020:1367. Ter betwisting van het verzoek tot gedeeltelijke opheffing van de bewinden voeren zij aan dat art. 4:178 lid 2 BW niet van toepassing is op het bewind uit 1999 en dat voor wat betreft de schenking uit 2014 niet is voldaan aan de voorwaarde dat het aannemelijk is dat de zoon het vermogen zelf op verantwoorde wijze zou kunnen besturen. Tot slot betwisten zij dat er sprake is van onvoorziene omstandigheden. Zolang het vermogen en de vruchten ervan door middel van het bewind buiten het bereik van hun zoon wordt gehouden, wordt voldaan aan de doelstelling van het bewind, te weten het in stand houden van het vermogen en voorkomen dat hun zoon (en de koude kant) daarvan de vruchten plukt. Om die doelstelling te bereiken zijn er strenge voorwaarden aan de schenkingen verbonden. De zoon heeft deze voorwaarden geaccepteerd en moeder mag van hem ongewijzigde instandhouding van het bewind en de bewindbepalingen verwachten, aldus de ouders.
Art. 8 EVRM
3.5.
Volgens vaste jurisprudentie dient bij het vaststellen van de draagkracht niet alleen gekeken te worden naar de inkomsten die de onderhoudsplichtige feitelijk verwerft, maar ook naar de inkomsten die hij zich in redelijkheid kan verwerven. Om die reden heeft het Hof, zo begrijpt de rechtbank, van de zoon een inspanning gevraagd om alsnog de beschikking te krijgen over de vruchten van het aan hem geschonken vermogen. Dat de zoon zich, vanwege de weigering van de ouders om het bewind gedeeltelijk op te heffen, feitelijk dwongen voelt om de onderhavige procedure aan te spannen moge zo zijn, maar dat betekent nog niet dat de gewraakte overweging van het Hof in strijd is met artikel 8 EVRM. Deze overweging van het Hof dient aldus te worden begrepen, dat het Hof bij de vaststelling van de draagkracht van de zoon rekening heeft gehouden met de vruchten van het onderbewindgestelde vermogen, voor het geval in een eventuele procedure tegen de ouders komt vast te staan dat de alimentatieverplichting van de zoon een gegronde reden is om de onderbewindstelling van de beide schenkingen gedeeltelijk op te heffen. De rechtbank is bij de beoordeling van de vraag of dat inderdaad zo is, niet gebonden aan het – in die zin voorlopig – oordeel van het Hof.
3.6.
Kern van het geschil is dan ook de nog te beantwoorden vraag of de zoon zijn ouders als (waarnemend) bewindvoerders kan verzoeken om, in weerwil van hetgeen in de schenkingsakte is bepaald omtrent het schenkingsbewind, de vruchten van het aan hem geschonken vermogen uit te keren, zodat hij aan zijn alimentatieverplichting kan voldoen.
Artikel 201 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek (OwNBW)
3.7.
De zoon baseert zijn verzoek primair op art. 4:178 lid 2 BW en subsidiair op artikel 4:171 lid 2 BW. Deze bepalingen inzake testamentair bewind zijn op grond van artikel 7:182 lid 2 BW ook van toepassing op schenkingen onder bewind. De eerste schenking heeft plaatsgevonden voor de inwerkingtreding van de huidige bepalingen inzake schenkingsbewind en testamentair bewind. Volgens artikel 201 OwNBW is op een reeds voor de invoering van het nieuwe recht bestaand bewind artikel 7:182 BW van toepassing, behoudens voor zover bij de instelling van het bewind daarvan afwijkende regelingen zijn getroffen.
3.8.
In de schenkingsakte van 19 februari 1999 is uitdrukkelijk bepaald dat
‘hetgeen ieder van haar kinderen uit hoofde van bovengenoemde schenking verkrijgt gedurende zijn leven tot aan het overlijden van het betreffende kind onder bewind zal staan’. Daardoor dient, zoals moeder ook heeft betoogd, ervan uitgegaan te worden dat moeder bedoeld heeft het vermogen te schenken onder levenslang bewind, zonder de mogelijkheid van tussentijdse beëindiging op verzoek van de onder bewind gestelde. Alleen de bewindvoerder heeft volgens artikel 10 de bevoegdheid het bewind geheel of gedeeltelijk op te heffen. Daarbij is uitdrukkelijk aan het oordeel van moeder als bewindvoerder overgelaten of zij dat wenselijk en in het belang van haar zoon acht. Gelet op de bedoeling van moeder om het familievermogen in stand te laten voor de volgende generaties en alleen ten goede te laten komen aan haar zoons en kleinkinderen, welke bedoeling tot uitdrukking komt in de
fidei commis de residuo-clausule en de uitsluitingsclausule, is het alleszins begrijpelijk dat moeder niet heeft willen voldoen aan het verzoek van haar zoon om het bewind gedeeltelijk op te heffen, zodat hij aan zijn alimentatieverplichting kan voldoen. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de afwijkende schenkingsregeling dient te worden geëerbiedigd, zodat gedeeltelijke opheffing van het bewind over de eerste schenking op grond van art. 4:178 lid 2 BW niet mogelijk is. Het verzoek daartoe wordt afgewezen.
Gedeeltelijke opheffing van het bewind, art. 4:178 lid 2 BW
3.9.
De vraag is vervolgens of het bewind over de derde schenking wel gedeeltelijk kan worden opgeheven. De derde schenking is na de invoering van het huidige recht tot stand gebracht, zodat art. 4:178 lid 2 BW daarop van toepassing is.
Art. 4:178 lid 2 BW is dwingend recht, zodat daar niet bij schenkingsakte van af kan worden geweken, en kent twee opheffingsgronden. Anders dan de zoon kennelijk meent, kan hij geen beroep doen op onvoorziene omstandigheden als grond voor opheffing van het bewind. Dat kan alleen de bewindvoerder. De zoon kan alleen een verzoek doen tot opheffing van het bewind op de grond dat aannemelijk is dat hij de onderbewindstaande goederen zelf op verantwoorde wijze zou kunnen besturen.
3.10.
De zoon heeft in dit verband aangevoerd dat hij hoog opgeleid is, een succesvolle eigen onderneming heeft gehad en ook anderszins maatschappelijk altijd goed heeft gefunctioneerd. Zijn ouders hebben hier gemotiveerd verweer tegen gevoerd en een beeld geschetst van de onverantwoorde wijze waarop hun zoon altijd met geld is omgegaan. Om die reden hebben zij het geschonken vermogen dan ook onder bewind gesteld. Ondanks het feit dat hun zoon deze voorwaarde ten tijde van de schenking heeft aanvaard, heeft hij getracht (de vruchten van) dat vermogen in handen te krijgen. Dat is niet gelukt. Dat het bewind terecht is ingesteld, blijkt wel uit het feit dat dat hun zoon diverse schulden heeft, er beslag op zijn woning is gelegd en hij in diverse procedures is betrokken, aldus de ouders.
3.11.
De rechtbank is van oordeel dat de zoon in het licht van het gemotiveerde verweer van zijn ouders onvoldoende heeft onderbouwd in staat te zijn het vermogen zelf op verantwoorde wijze te besturen. Het verzoek tot gedeeltelijke opheffing van het bewind over de derde schenking wordt daarom eveneens afgewezen.
Wijziging van de bewindbepalingen, art. 4:171 lid 2 BW
3.12.
Resteert de vraag of er onvoorziene omstandigheden zijn op grond waarvan de rechtbank de regels omtrent het voeren van het bewind kan wijzigen. De zoon heeft in dit verband aangevoerd dat de omstandigheid dat op enig moment in een alimentatieprocedure in twee instanties zou worden geoordeeld dat een beweerdelijk rendement van het onderbewindgestelde vermogen onderdeel zou uitmaken van de draagkracht van de zoon, ten tijde van de schenking een onvoorziene omstandigheid is in de zin van art. 6:258 BW.
3.13.
Art. 4:171 lid 2 BW geeft de kantonrechter de discretionaire bevoegdheid om op verzoek van – onder meer – de rechthebbende de regels omtrent het bewind te wijzigen op grond van onvoorziene omstandigheden. Bij onvoorziene omstandigheden gaat het om omstandigheden in de zin van art. 6:258 BW, dus om omstandigheden die van dien aard zijn, dat ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mag worden verwacht. Dat heeft tot gevolg dat de rechter de nodige terughoudendheid dient te betrachten bij het wijzigen van de regels omtrent het voeren van het bewind. Van belang is van welke omstandigheden moeder als schenker bij de instelling van het bewind is uitgegaan en of zij, al dan niet stilzwijgend, met de mogelijkheid van het optreden van onvoorziene omstandigheden rekening heeft gehouden.
3.14.
Vast staat dat het bewind is ingesteld in het belang van de zoon. Moeder heeft altijd de bedoeling gehad om het familievermogen zoveel mogelijk in stand te houden voor de volgende generaties en heeft met de onderbewindstelling van het door haar aan haar zoon geschonken deel van dit familievermogen willen voorkomen dat (de vruchten van) dit vermogen door haar zoon wordt geconsumeerd. Om dit te bewerkstelligen zijn er zodanige voorwaarden aan de onderbewindstelling verbonden dat moeder het volledige beheer over het vermogen heeft behouden. Zij heeft de vruchten van dit vermogen altijd aan het vermogen toegevoegd en nimmer aan haar zoon uitgekeerd. Tegen de juridische pogingen van haar zoon om een uitkering te verkrijgen uit dit vermogen heeft zij zich altijd met succes verzet. Zij is er alleen akkoord mee gegaan dat de hierover verschuldigde vermogensbelasting jaarlijks ten laste van het vermogen wordt gebracht, zodat haar zoon geen nadeel ondervindt van een schenking waar hij geen voordeel van heeft. Dat niet alleen haar zoon, maar ook eventuele schoondochters niet van dit vermogen mogen profiteren, volgt uit de in beide schenkingsakten opgenomen uitsluitingsclausule. Gelet op de voorwaarden waaronder het vermogen is geschonken en de wijze waarop moeder in het verleden van haar bevoegdheden als bewindvoerder gebruik heeft gemaakt, is de rechtbank van oordeel dat het feit dat de zoon niet over de vruchten kan beschikken om aan zijn alimentatieverplichting te voldoen, de beoogde consequentie is van het bewind en geen omstandigheid die ten tijde van de schenking niet was te voorzien.
3.15.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat ook het verzoek tot wijziging van de bewindbepalingen wordt afgewezen.
3.16.
In de familierelatie ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank
wijst de verzoeken af,
compenseert de proceskosten aldus, die iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. Hermans en in het openbaar uitgesproken op
4 augustus 2021. [1]

Voetnoten

1.type: