ECLI:NL:RBZWB:2021:4062

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 augustus 2021
Publicatiedatum
6 augustus 2021
Zaaknummer
AWB- 20_5808
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beëindiging Ziektewet-uitkering na herbeoordeling arbeidsongeschiktheid

Op 6 augustus 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak tussen een eiser en het UWV. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. G. Grijs, had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 26 maart 2020, waarin zijn Ziektewet-uitkering werd beëindigd. De eiser had zich eerder ziek gemeld vanwege een liesbreuk en had in het verleden een ZW-uitkering ontvangen. Na een herbeoordeling concludeerde het UWV dat de eiser weer arbeidsgeschikt was voor zijn functie als werkvoorbereider, wat leidde tot de beëindiging van de uitkering per 7 februari 2020.

Tijdens de zitting op 22 juli 2021 in Middelburg werd het standpunt van de eiser dat zijn klachten door het UWV waren onderschat, besproken. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts van het UWV zorgvuldig was uitgevoerd en dat er voldoende rekening was gehouden met de klachten van de eiser. De rechtbank concludeerde dat de eiser geen nieuwe medische informatie had overgelegd die zijn stelling onderbouwde dat hij zwaarder beperkt was dan vastgesteld. De rechtbank vond ook dat de arbeidsdeskundige voldoende had onderbouwd waarom de eiser ondanks zijn beperkingen in staat was om zijn werk als werkvoorbereider te verrichten.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond en oordeelde dat het UWV op goede gronden de ZW-uitkering had beëindigd. De uitspraak werd gedaan door mr. I.M. Josten en openbaar gemaakt op dezelfde dag. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/5808 ZW

uitspraak van 6 augustus 2021 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [naam woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. G. Grijs,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Breda), verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 26 maart 2020 (het bestreden besluit) van het UWV inzake zijn aanspraak op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 22 juli 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.B.A. van Grinsven.

Feiten en omstandigheden

1. Eiser is werkzaam geweest als werkvoorbereider. Op 1 september 2017 heeft hij zich ziekgemeld vanwege een liesbreuk. Met ingang van 1 december 2017 heeft het UWV een ZW-uitkering aan hem toegekend. Per 20 augustus 2018 werd hij weer geschikt geacht voor zijn eigen werk en is de uitkering beëindigd.
Op 24 september 2018 heeft eiser zich opnieuw ziek gemeld. Met ingang van 24 december 2018 heeft het UWV een ZW-uitkering aan hem toegekend. In het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling is vastgesteld dat eiser weer arbeidsgeschikt was voor zijn eigen werk. Daarom heeft het UWV de ZW-uitkering van eiser bij besluit van 3 februari 2020 (het primaire besluit) per 7 februari 2020 beëindigd. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij het bestreden besluit heeft het UWV het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Wettelijk kader

2. De verzekerde die ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek heeft recht op ziekengeld (artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW).
Naar vaste rechtspraak wordt onder het begrip ‘zijn arbeid’ verstaan de arbeid die de verzekerde het laatst voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid heeft verricht.
De rechtbank stelt vast dat het werk als werkvoorbereider als ‘zijn arbeid’ in de zin van artikel 19 van de ZW moet worden aangemerkt.

Overwegingen

3.1
Het bestreden besluit is gebaseerd op een rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsarts b&b) van het UWV.
3.2
De verzekeringsarts b&b heeft geen reden gezien om af te wijken van het primaire oordeel. Met de geobjectiveerde problematiek (liesaandoening die leidt tot stoornissen, schouderaandoening) is toereikend rekening gehouden. Ook de bijwerkingen van de medicatie zijn ingecalculeerd. Eiser heeft geen nieuwe medische feiten of omstandigheden aangedragen die een ander licht op zijn situatie of belastbaarheid op de datum in geding werpen. Zijn belastbaarheid is voldoende om het eigen werk als werkvoorbereider aan te kunnen. Getoetst aan de criteria van het Schattingsbesluit kan niet worden gesteld dat eiser geen benutbare mogelijkheden heeft. Het opvragen van informatie levert geen meerwaarde op, omdat er voldoende informatie van de curatieve sector aanwezig is. Eiser kon duidelijk aangeven wat de standpunten en vervolgstappen van zijn behandelaars zijn.
3.3
Eiser heeft tegen het medisch oordeel van het UWV aangevoerd dat zijn lichamelijke en psychische klachten door het UWV zijn onderschat. De FML dient te worden aangepast omdat hij zwaarder beperkt is. Volgens eiser wordt onvoldoende aandacht besteed aan de anamnese. Hij heeft pijn in onder andere de lies, benen, borst, bovenarmen, gewrichten en hoofd en hij heeft klachten ten gevolge van slapeloosheid, duizelingen en angst. Bovendien is de verzekeringsarts b&b onvoldoende ingegaan op zijn psychische klachten en de bijwerkingen die hij ervaart door de medicatie. Ten onrechte wordt gesteld dat het opvragen van informatie geen meerwaarde heeft. Er is sprake van bewijsnood en eiser heeft geen financiële middelen om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Daarom verzoekt hij de rechtbank daartoe over te gaan.
3.4
De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapportage van de verzekeringsarts b&b blijkt dat hij op de hoogte was van de door eiser gestelde klachten. Bij de opstelling van de FML is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. De verzekeringsarts b&b hoefde daar geen nadere informatie over op te vragen bij eisers behandelaars. Ook eisers medicatiegebruik was bekend en is meegenomen in de beoordeling. Eiser heeft in beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd om de stelling dat hij zwaarder beperkt moet worden geacht te onderbouwen. De anamnese betreft de subjectieve beleving van eiser van de uit zijn klachten voortvloeiende beperkingen en is niet doorslaggevend. Ook heeft eiser niet nader geconcretiseerd op welke punten in de FML meer of verdergaande beperkingen aangenomen hadden moeten worden. Er bestaat dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts b&b. De rechtbank ziet om die reden evenmin aanleiding om een deskundige te benoemen.
3.5
De arbeidsdeskundige heeft afdoende onderbouwd waarom eiser ondanks zijn beperkingen in staat moet worden geacht tot het verrichten van zijn arbeid als werkvoorbereider. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het UWV op goede gronden de ZW-uitkering van eiser heeft beëindigd per 7 februari 2020.
4. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.J. Sterks, griffier, op 6 augustus 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.