In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die was opgelegd op 28 december 2019. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond in een uitspraak op bezwaar van 25 februari 2020, waarna de belanghebbende beroep instelde. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van de belanghebbende beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat hij als eigenaar van het voertuig belang had bij de procedure, ondanks dat hij niet degene was die het voertuig had geparkeerd.
De rechtbank heeft vervolgens de feiten van de zaak onderzocht. De auto van de belanghebbende stond op 28 december 2019 omstreeks 16:15 uur stil op een parkeerplaats waar parkeerbelasting verschuldigd was. Tijdens een controle werd geconstateerd dat er geen parkeerbelasting was voldaan. De belanghebbende voerde aan dat zijn dochter slechts kort had geparkeerd om haar zus en zwager op te halen, en dat er sprake was van onmiddellijk in- en uitstappen. De rechtbank oordeelde echter dat het stilstaan van de auto gedurende 2 à 3 minuten niet kon worden gekwalificeerd als onmiddellijk in- en uitstappen, omdat er ook andere activiteiten plaatsvonden die de tijd verlengden.
De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, omdat de verschuldigde parkeerbelasting niet was voldaan. Het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.