Op 9 augustus 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente. De zaak betreft de vaststelling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak, een 2/1-kapwoning, voor het kalenderjaar 2019. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 244.000,-, terwijl de belanghebbende een waarde van € 204.000,- bepleitte. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting op 27 mei 2021, waar de belanghebbende werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde, M.R. van Yperen, en de heffingsambtenaar door een vertegenwoordiger.
De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen het niet eens zijn over de hoogte van de WOZ-waarde, die is gebaseerd op de vergelijkingsmethode. De heffingsambtenaar heeft referentiewoningen gebruikt om de waarde te onderbouwen, maar de belanghebbende betwistte de hoogte van de vastgestelde waarde en de methodiek van de heffingsambtenaar. De rechtbank heeft geconcludeerd dat geen van de partijen de door hen voorgestane waarde aannemelijk heeft gemaakt. Uiteindelijk heeft de rechtbank de WOZ-waarde in goede justitie vastgesteld op € 235.000,-, en het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard.
De rechtbank heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht van € 47,- en de proceskosten van de belanghebbende, die zijn vastgesteld op € 1.333,-. De uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, rechter, en is openbaar gemaakt op 9 augustus 2021. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.