In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 augustus 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oisterwijk. De eiser, eigenaar van een perceel in Oisterwijk, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van 18 maart 2020, waarin een last onder dwangsom werd opgelegd. Deze last was opgelegd omdat de eiser zijn woning in strijd met het bestemmingsplan had gebruikt voor horecadoeleinden, door het pand beschikbaar te stellen voor commerciële activiteiten zoals rondleidingen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 17 juni 2021, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en zijn echtgenote. Het college was vertegenwoordigd door twee medewerkers.
De rechtbank oordeelde dat de last onder dwangsom terecht was opgelegd, omdat de eiser de opgelegde last had overtreden door zijn pand bedrijfsmatig beschikbaar te stellen voor vergaderingen en andere evenementen, waarvoor hij een vergoeding ontving. De rechtbank stelde vast dat de invordering van de dwangsom van € 5.000,- gerechtvaardigd was, ondanks het verstrijken van tijd sinds de oplegging van de last. De rechtbank concludeerde dat er geen concreet zicht op legalisatie was, aangezien de tijdelijke omgevingsvergunning die aan de eiser was verleend, expliciet bepaalde dat het gebruik van het pand voor feesten en partijen niet was toegestaan. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er was geen reden voor een proceskostenveroordeling.