ECLI:NL:RBZWB:2021:4164

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 augustus 2021
Publicatiedatum
16 augustus 2021
Zaaknummer
C/02/387728/JE RK 21-1480
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot uithuisplaatsing en vervanging van de gecertificeerde instelling in een jeugdzorgzaak

In deze zaak heeft de kinderrechter op 3 augustus 2021 uitspraak gedaan over een spoedverzoek tot uithuisplaatsing van drie minderjarigen, ingediend door de gecertificeerde instelling (GI) Stichting Jeugdbescherming West Zeeland. De kinderrechter heeft het verzoek afgewezen, omdat er geen sprake was van een zodanig verslechterde situatie dat uithuisplaatsing noodzakelijk was. De ouders van de kinderen, [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3], zijn betrokken bij de procedure, waarbij de moeder en vader bijgestaan werden door hun advocaten. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de ouders niet voldoende hebben meegewerkt aan de basisvoorwaarden, zoals het testen op middelengebruik, maar dat de situatie niet zo ernstig was dat de kinderen uit huis geplaatst moesten worden. De kinderrechter heeft ook het verzoek van de moeder om vervanging van de GI afgewezen, omdat dit in het belang van de kinderen niet wenselijk werd geacht. De kinderrechter heeft de mondelinge behandeling aangehouden tot 8 september 2021, om verdere ontwikkelingen in de zaak te volgen en te beoordelen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht
Locatie: Middelburg
Zaaknummer: C/02/387728 / JE RK 21-1480
C/02/385960 / JE RK 21- 1075
Datum uitspraak: 3 augustus 2021

beschikking machtiging tot uithuisplaatsing

in de zaak van

STICHTING JEUGDBESCHERMING WEST ZEELAND,

gevestigd te Middelburg,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI),
betreffende

[minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats] ,

hierna te noemen: [minderjarige 1] ,

[minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats] ,

hierna te noemen: [minderjarige 2] ,

[minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 3] te [geboorteplaats] ,

hierna te noemen: [minderjarige 3] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden ten aanzien van [minderjarige 1] aan:

[moeder] ,

hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats] ,

[vader] ,

hierna te noemen: de vader,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres.
Ten aanzien van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] wordt de moeder als belanghebbende en de vader als informant aangemerkt.

Het procesverloop

Het verloop van de procedure onder nummer JE RK 21-1480 blijkt uit:
- het spoedverzoek met bijlagen van de GI van 9 juli 2021, ingekomen bij de griffie op 23 juli 2021;
- de e-mail met bijlage van mr. Paniagua van 16 juli 2021;
- de stelbrief van mr. de Vleesschauwer van 19 juli 2021;
- de e-mail van de GI van 22 juli 2021;
- de e-mail van mr. Paniagua van 23 juli 2021 met bijlage;
- het verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek, met bijlagen, namens de moeder d.d. 28 juli 2021, ingekomen bij de griffie op 28 juli 2021;
- de stukken die de GI tijdens de mondelinge behandeling heeft overgelegd, te weten: verslag familienetwerkberaad 6 juli 2021 (SMWO); mailverkeer tussen de ouders van juli 2021; uitslagen urinecontrole door de huisarts van de moeder en haar partner.
De kinderrechter heeft de zaak bekend onder JE RK 21-1075 gelet op het gelijkluidende verzoek in die zaak, toegevoegd aan deze behandeling. In die zaak zijn geen nieuwe stukken ingebracht, zodat het verloop van het geding in die zaak blijkt uit de beschikking van 4 juni 2021.
Gehoord zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- twee vertegenwoordigers van de GI;
- een vertegenwoordiger van de Raad;

De feiten

Het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] wordt uitgeoefend door de ouders. De moeder is belast met het eenhoofdig gezag over [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
[minderjarige 1] woont bij de vader. [minderjarige 2] en [minderjarige 3] wonen bij de moeder.
Bij beschikking van 12 maart 2020 zijn [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] onder toezicht gesteld voor de duur van twaalf maanden, met ingang van 12 maart 2020 en tot 12 maart 2021.
Bij beschikking van 23 februari 2021 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verlengd voor de duur van twaalf maanden, met ingang van 12 maart 2021 en tot 12 maart 2022.
Bij beschikking van 4 juni 2021 is het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] (bekend onder JE RK 21-1075) in zijn geheel aangehouden tot een nader te bepalen zittingsdatum in september 2021.

Het verzoek

De GI verzoekt in de zaak JE RK 21-1075, uitvoerbaar bij voorraad, een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot 12 maart 2022.
De GI verzoekt in de zaak JE RK 21-1480, uitvoerbaar bij voorraad, een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot 12 maart 2022.
Namens de vader is bij verweerschrift verzocht de GI te vervangen.

De standpunten

De GI handhaaft haar verzoek. Zij legt aan het verzoek van 9 juli 2021 ten grondslag dat de zorgen in beide opvoedsituaties zijn toegenomen, omdat deze ten opzichte van de situatie zoals die gold tijdens de voorgaande mondelinge behandeling van 4 juni 2021 zijn verslechterd. Deze verslechtering doet zich voor ten opzichte van de al bestaande algemene zorgen over onvoldoende beschikbaarheid van de ouders voor de kinderen, het onvoldoende bieden van structuur, de financiële zorgen en de onveilige oudercommunicatie. Specifiek wordt gezien dat de ouders en de partner van de moeder niet voldoende aan de in het netwerkberaad van 7 juni 2021 gemaakte afspraken, met name de basisvoorwaarde dat controle op middelengebruik moet worden meegewerkt. De vader heeft dit geweigerd, terwijl de moeder en haar partner beiden de eerste gelegenheid die werd geboden niet hebben meegewerkt. Van hen zijn later uitslagen van urinecotroles ontvangen waaruit blijkt dat de partner van de moeder positief scoort op cannabis gebruik, terwijl de moeder een zodanig lage kreatine uitslag heeft dat deze, blijkens telefonische informatie van analisten aan de GI, passend is bij een mogelijke frauduleuze test.
Ten aanzien van de moeder is voorts vastgesteld dat [minderjarige 2] zeer regelmatig te laat komt op school. Zij heeft daarnaast op eigen gelegenheid besloten niet langer mee te werken aan de kinderopvang voor [minderjarige 3] en [minderjarige 2] . Verder heeft de moeder nog geen inzage gegeven in haar behandeling bij Emergis. Ten aanzien van de beide ouders hebben Juvent en Incluzo laten weten dat zij geen toegevoegde waarde zien in hun voortgezette betrokkenheid bij de beide opvoedsituaties. Zij achten deze onveilig voor de kinderen en zijn om die reden gestopt met de begeleiding. Tenslotte blijkt uit de overlegde mailwisseling tussen de moeder en de vader dat zij nog steeds niet in staat zijn tot passende oudercommunicatie, die niet belastend werkt voor de kinderen. Er is tussen hen geen sprake van een goede samenwerking.
De GI heeft de kinderen aangemeld voor hechtingsonderzoek bij Olijk. Dit onderzoek zal in augustus beginnen met de eerste kennismaking en de uitslag wordt verwacht in december van dit jaar. De GI heeft voorts getracht extra-weekendopvang voor de kinderen te realiseren bij de grootouders moederszijde, die daartoe echter niet bereid bleken. Om die reden zijn de kinderen bij de vader ondergebracht, terwijl [minderjarige 1] ook weer bij de moeder is geweest. De GI noemt deze opvang niet voldoende, nu onder meer naar voren komt dat met name de oudste twee broers elkaar het leven moeilijk maken. Er moet opvang gaan plaatsvinden op professioneel niveau, dat recht doet aan de problematiek van de kinderen.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling bevestigd dat oplossingsrichting volledig wordt gezocht bij uithuisplaatsing. Weliswaar is loyaal getracht de voorgaande beschikking van de kinderrechter uit te voeren, dus ook op het punt van passende zorg in de gezinssituatie, maar nu de ouders niet hebben voldaan aan de gestelde basisvoorwaarden zoals hiervoor benoemd, is ervoor gekozen dit nieuwe verzoek in te dienen als spoedverzoek. Weliswaar is de situatie bij de vader een andere dan die bij de moeder, maar beide opvoedsituaties schieten tekort. Nu er geen zicht is op de gezinnen is een spoedige uithuisplaatsing van groot belang. Er is een gezinshuis beschikbaar waar de drie kinderen als enigen voor beperkte tijd in een crisisplaatsing terecht kunnen. Daarna zal, afhankelijk van nog te verkrijgen instemming van het opvolgende gezinshuis, een groep beschikbaar komen voor de drie kinderen, alwaar nog drie of vier andere kinderen wonen.
Door en namens de vader is naar voren gebracht dat ten onrechte wordt gedaan alsof sprake is van twee inwisselbare opvoedsituaties. De vader heeft de voortgang van de ondertoezichtstelling na de voorgaande mondelinge behandeling ervaren als het op stel en sprong moeten voldoen aan aanvullende eisen waar hij het nut niet van inziet. Hij gebruikt cannabis, één joint in de avond, in plaats van zwaardere, officiële slaapmedicatie omdat hij nu beter wakker wordt wanneer [minderjarige 1] hem eventueel nodig heeft. Een testuitslag zal dus positief zijn en is om die reden op voorhand zinloos. Hij benadrukt goed mee te werken aan alle hulp die hij kan krijgen, maar sinds deze gezinsmanager is betrokken mag Juvent geen hulp meer verlenen en mogen ze alleen nog observeren. Ook wijst hij erop dat hij zich in alle opzichten houdt aan de aanwijzingen en suggesties, bijvoorbeeld in het kader van de extra zorg voor [minderjarige 3] en [minderjarige 2] . De opvang van deze twee vraagt wel wat van hem omdat zij meer structuur nodig hebben dan [minderjarige 1] . Hij noemt het bijzonder dat ze meer dan voorheen aan hem worden toevertrouwd, nu de grootouders niet bereid blijken tot weekeindopvang, terwijl door de GI desondanks nog steeds wordt gezegd dat ook [minderjarige 1] uit huis geplaats moet worden omdat hij geen goede vader zou zijn. Hij heeft de indruk dat de gezinsmanager en de advocaat van de moeder in een strijd zijn verwikkeld waarvan hij het slachtoffer wordt. Hij verzet zich dan ook tegen de uithuisplaatsing zoals die nu wordt verzocht. Namens de vader wordt benadrukt dat er geen behoefte bestaat om de situatie en inspanningen van de moeder te becommentariëren. De raadslieden en de ouders zijn in overleg over een ouderschapsplan, een omgangsregeling en een regeling van het gezag van [minderjarige 3] en [minderjarige 2] , dat nu nog uitsluitend bij de moeder ligt. De vader werkt graag mee aan het te houden onderzoek door de Raad.
Door en namens de moeder is het volgende naar voren gebracht. Het overleg met de vader wordt gezien als positief. De moeder schrijft wel eens kritiek over hem op als het haar allemaal teveel wordt, maar zij heeft geen inhoudelijk commentaar op de vader en weet dat zij zich moet onthouden van vervelende berichten. De afgelopen periode heeft de moeder meegewerkt aan testen, ook al was veel onduidelijk over doel en uitwerking. Er waren steeds aanpassingen naar aard en intensiteit van het testen. Het is de moeder niet gelukt om aan de door de GI gewenste test mee te werken, maar zij heeft testresultaten van de huisarts aangeleverd. Zij heeft niet met het testen gesjoemeld, maar heeft door haar geringe postuur mogelijk een lage spierwaarde die de kreatine uitslagen drukt. De stellingen van de GI op basis van oncontroleerbare telefonische informatie van analisten kan niet gelden als weerlegging van deze stelling van de moeder. Het middelengebruik door de partner van de moeder was al lang bekend, net als het gegeven dat hij dat nooit doet waar de kinderen bij zijn.
Het is juist dat er geen zicht is op het gezin en dat baart de moeder zorgen. Zij heeft behoefte aan de steun van IPT en krijgt die niet. Wellicht kan Olijk hier een rol spelen, nu daar ook het onderzoek naar de hechting zal plaatsvinden. Ten aanzien van de kinderopvang was het lang voor iedereen onduidelijk welke kosten zouden worden vergoed en welke groep het zou betreffen. In dat kader meende moeder correct op te treden. [minderjarige 3] heeft inmiddels weer opvang.
Benadrukt wordt dat Juvent geen plan van aanpak had voor 14 juli 2021, de datum waarop alsnog een plan werd bekend gemaakt. Voorts wordt opgemerkt dat de verslagen van Juvent en Incluzo vooral vragen oproepen, terwijl zij bovendien voor reactie aan de moeder zijn voorgelegd. Naast een klacht tegen de gezinsmanager over het dreigen met een uithuisplaatsing als niet wordt voldaan aan de basisvoorwaarden zoals die sinds begin juni 2021 worden gesteld, stelt de moeder vast dat sinds de doelen die aanvankelijk bij aanvang van de ondertoezichtstelling waren voorgesteld geen duidelijke, toetsbare acties zijn ingezet door de GI. Een veiligheidsplan ontbreekt, net als een toetsbaar plan van aanpak.
Bovendien worden beslissingen over het algemeen mondeling door de gezinsmanager doorgegeven aan de moeder terwijl onvoldoende aan schriftelijke vastlegging wordt gedaan. Dat roept telkens discussie op, met name als die beslissingen telkens wijzigen, zoals rondom de testen voor middelengebruik.
Er is geen goede grond voor de stelling van de GI dat de situatie bij de moeder zou zijn verslechterd. Er wordt dan ook niet voldaan aan de wettelijke vereisten of aan de grenzen die het EHRM stelt, die maken dat een uithuisplaatsing een ultimum remedium moet zijn nadat is komen vast te staan dat hulp in de thuissituatie onvoldoende uitkomst gaat bieden. De moeder is het dan ook niet eens met de verzochte uithuisplaatsing. De moeder werkt graag mee aan het te houden onderzoek door de Raad.
Namens de moeder is ook het zelfstandig verzoek gedaan een andere GI te benoemen. Dit verzoek is gebaseerd op de vaststelling dat de gezinsmanager uitsluitend als doel lijkt te hebben de kinderen uit huis te plaatsen. Nu de gezinsmanager deel uitmaakt van een team dat haar daarin kennelijk steunt, moet een andere GI worden benoemd. De moeder realiseert zich dat een wijziging van GI vertraging in de hulpverlening kan opleveren.
De Raad heeft naar voren gebracht dat het onderzoek op basis van de voorgaande beschikking (JE RK 1075) op 2 augustus 2021 kan beginnen en de eerste twee weken van augustus in beslag zal nemen. Nu dat onderzoek nog niet heeft plaatsgehad, stelt de Raad vast dat de voorliggende situatie op dit moment moeilijk te beoordelen is. Met name de omstandigheid dat er nu geen zicht is op de gezinssituaties is zorgelijk te achten. Uit het dossier blijkt met name ten aanzien van de vader niet direct van een grote dreiging. Om tot een verdergaande beoordeling te kunnen komen zal de Raad eerst het gevraagde onderzoek moeten uitvoeren.

De beoordeling

1.
Het (spoed)verzoek tot uithuisplaatsing van de GI (JE RK 1480)
De kinderrechter overweegt als volgt. Op grond van de overlegde stukken en wat tijdens de mondelinge behandeling is besproken, is de kinderrechter van oordeel dat het (spoed)verzoek tot uithuisplaatsing moet worden afgewezen. Onder verwijzing naar de voorgaande beschikking van 4 juni 2021 is in dit stadium geen sprake van een zodanig verslechterde situatie dat niet langer gewacht kan worden met het inzetten van het (zware) middel van een uithuisplaatsing. Er zijn meerdere overwegingen die tot deze beoordeling leiden.
De GI stelt dat het verzoek moet worden bezien in aanvulling op haar stellingen in de zaak JE RK 1075. Deze stellingen zien op de al bestaande algemene zorgen over onvoldoende beschikbaarheid van de ouders voor de kinderen, het onvoldoende bieden van structuur, de financiële zorgen en de onveilige oudercommunicatie. Deze stellingen zijn in de voorgaande beschikkingen beoordeeld en hebben ertoe geleid dat de kinderrechter twee onderzoeksopdrachten heeft verstrekt om de geldigheid van die stellingen te onderzoeken. Deze onderzoeken zijn door de GI en door de Raad opgepakt maar hebben nog geen resultaat kunnen opleveren. Met name het onderzoek dat de Raad zal uitvoeren is op korte termijn van belang omdat daaruit zal moeten blijken op welke wijze de GI de ondertoezichtstelling heeft uitgevoerd en of zij op goede grond tot het verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing heeft kunnen komen. Daarnaast is ook van belang dat het hechtingsonderzoek voortvarend wordt uitgevoerd omdat daarmee ook duidelijk kan worden welke hulp de kinderen nu nodig hebben. Dit laatste onderzoek kan op korte termijn echter geen rol spelen in de beoordeling, gelet op de verwachtte einddatum in december van dit jaar.
De kinderrechter stelt hiermee vast dat, hoewel de basisstelling van de GI - dat de zaak in zijn volledigheid moet worden bezien - op zichzelf natuurlijk juist is, de op 4 juni 2021 beschikbare beschrijving van de problematiek door hem als onvoldoende basis is beoordeeld voor een uithuisplaatsing, terwijl bovendien vaststaat dat de ouders die eerdere beschrijving van hun situatie betwisten.
De vraag die daarmee moet worden beantwoord is daarom of er nieuwe omstandigheden zijn, die in aanvulling op eerder naar voren gebrachte argumenten voldoende zwaarwegend zijn om alsnog tot de gevraagde maatregel over te moeten gaan.
De GI heeft voorts recente aanvullende informatie naar voren gebracht die ziet op de periode na de voorgaande zitting van 4 juni 2021. Dit betreft met name de volgende vaststellingen van de GI:
a. De ouders hebben geen navolging gegeven aan de basisvoorwaarde dat meegewerkt wordt aan testen op middelengebruik.
Deze vaststelling is op zichzelf juist. De kinderrechter stelt echter vast dat de GI vervolgens geen aanvullende maatregelen heeft genomen om deze -nieuwe- voorwaarde alsnog tot resultaat te brengen. Zo heeft de moeder onbetwist naar voren gebracht dat de regeling van deze tests op zeer korte termijn tot stand kwam en telkens wisselde in gewenste aard en intensiteit. Zij heeft vervolgens getracht de eerste test te verrichten, maar dit is volgens haar mislukt om praktische redenen. Wat er ook zij van de door de moeder gestelde mislukking, stelt de kinderrechter vast dat niet is getracht met de moeder nieuwe tests uit te voeren, terwijl de moeder (net als haar partner), mede gelet op de ingediende testresultaten, daartoe wel toe bereid was. Ook nu is de moeder bereid om onder toezicht tests te ondergaan, zodat voor de hand ligt dat deze alsnog op een fraudebestendige wijze plaatsvinden.
Ten aanzien van de weigering van de vader om zich te laten testen is een gelijksoortige vaststelling te doen. Van de GI mag worden verwacht dat over die weigering een gesprek wordt gevoerd waarin nut en noodzaak nog eens worden belicht, ook om vervolgens zo nodig een schriftelijke aanwijzing te kunnen geven.
Aan het niet voldoen door de ouders aan de gewenste tests kan in dit stadium dan ook geen nader gevolg worden verbonden.
De moeder heeft eenzijdig de kinderopvang afgezegd.
Ook deze vaststelling is op zichzelf juist. De moeder heeft in dit verband opgemerkt dat onder andere de bekostiging een probleem leek te zijn, wat voor alle betrokkenen tot onduidelijkheid heeft geleid. Tegen die achtergrond kan niet zonder meer worden gezegd dat de moeder hiermee welbewust basisvoorwaarden heeft willen schenden. Uit het dossier komt bovendien naar voren dat de moeder moeite heeft om probleemsituaties adequaat het hoofd te bieden. Zij weet dat ze daar hulp bij nodig heeft en accepteert die ook over het algemeen. De kinderrechter merkt hierbij op dat de betrokkenheid van de hulpverlening bij de moeder in de afgelopen maanden is veranderd van steunend naar controlerend. Gelet op de beoordeling hierna, onder punt c., sluit de kinderrechter niet uit dat dit op het handelen van de moeder mede van invloed is geweest.
Juvent en Incluzo zijn gestopt omdat zij de situatie onveilig vinden en waardoor er nu geen zicht meer is op de situatie.
Het is de kinderrechter niet helder geworden hoe de beëindiging van de werkzaamheden van de beide hulpverleners moet worden beoordeeld. Beide hulpverlenende organisatie stellen vast dat de ouders goed genoeg ouderschap vertonen. In het geval van de vader wordt zelfs gesteld dat weinig zorgen bestaan over [minderjarige 1] en dat de extra-opvang in de afgelopen periode van de drie kinderen goed is gegaan, nu de kinderen het bij de vader zichtbaar goed hebben. Wel spreken Juvent en Incluzo zorg uit over de lange termijn, die zij niet veilig achten. Incluzo vraagt zich in dat verband af wat er gebeurt buiten het zicht van de hulpverleners. Zij heeft in de situatie van de moeder een aantal voorvallen benoemd (o.a. slaan van een hond, gedrag van de partner) die naar het oordeel van de kinderrechter niet zonder meer kunnen worden gezien als zorgwekkende factoren, mede omdat enige pedagogische of andere duiding ervan ontbreekt. Daarnaast vraagt Incluzo zich af of de vader voor meer dan één kind zal kunnen zorgen. In dat verband merkt de kinderrechter op dat opvalt dat in de argumentatie van de GI de opvoedsituatie van [minderjarige 1] bij de vader geen zelfstandige rol lijkt te spelen. Weliswaar wordt aangegeven dat de thuissituatie bij de vader met name op lange termijn risico’s in zich draagt, maar de recente ontwikkelingen zoals hiervoor beschreven ondersteunen die stellingname niet. In dit verband is door de vader niet ten onrechte gewezen op de tegenstelling tussen enerzijds het verzoek van de GI [minderjarige 1] uit huis te plaatsen, terwijl de GI de vader in de afgelopen periode juist extra opvang heeft opgedragen voor de drie kinderen. De GI heeft deze tegenstellingen niet voorzien van een toelichting die kan bijdragen aan het oordeel dat [minderjarige 1] desalniettemin uit huis moet worden geplaatst.
Verder spreekt Juvent over een veranderende, meer controlerende rol die afdoet aan de verhouding tot de ouders en mogelijk zelfs schadelijk kan uitwerken voor de kinderen. Gesteld noch gebleken is dat deze rolwijziging samenhangt met enige oorzaak aan de zijde van de ouders. Aannemelijker lijkt dat dit juist samenhangt met de insteek van de GI die sinds maart van dit jaar is veranderd van de extra inzet van hulpverlening naar het indienen van een verzoek tot uithuisplaatsing.
Conclusie
De kinderrechter is van oordeel dat de voorgaande, door de GI benoemde probleempunten, op zichzelf noch in onderlinge samenhang met elkaar of met de overige stellingen van de GI, tot de conclusie leiden dat de opvoedsituaties van de drie kinderen bij de ouders niet langer in stand kunnen blijven.
Dat betekent dat de kinderrechter het (spoed)verzoek onder nummer JE RK 1480 afwijst.
2.
Het zelfstandig verzoek tot vervanging van de GI
De moeder heeft de kinderrechter verzocht om de GI op basis van artikel 1:259 BW te vervangen. Zij baseert dit verzoek op de door haar waargenomen werkwijze van de huidige gezinsmanager, die voor haar tot onduidelijkheid leidt en die voor haar aanleiding was een klacht in te dienen. Belangrijkste aspect daarbij is voor de moeder dat het erop lijkt dat de gezinsmanager geen andere optie dan de uithuisplaatsing van haar kinderen ziet voor problemen die er volgens de moeder niet of niet in de door de GI gestelde mate zijn. De moeder moet ervan uit gaan dat de gezinsmanager wordt gesteund door haar team zodat het niet zal volstaan om alleen de gezinsmanager te vervangen. Nu niet planmatig en controleerbaar juist wordt gewerkt heeft zij geen vertrouwen in de GI.
Door de vader en de GI is niet inhoudelijk op het verzoek gereageerd.
De kinderrechter is van oordeel dat het verzoek moet worden afgewezen. Vervanging van de GI moet in dit stadium niet in het belang van de kinderen worden geacht, nu dit – zeker gelet op de moeizame stand van zaken in de Zeeuwse jeugdzorg – tot aanzienlijke vertraging in de begeleiding van dit gezin zal leiden. Alleen wanneer de samenwerking zodanig moeizaam is geworden dat herstel niet valt te verwachten, kan worden overwogen de GI te vervangen ondanks de daarmee samenhangende negatieve gevolgen voor de betrokken minderjarigen. Dat is in deze situatie niet aan de orde. Weliswaar is de GI heel duidelijk in haar opvatting over de te kiezen koers, dat betekent niet dat de kinderrechter de indruk heeft dat deze visie tegen iedere beoordeling in zal worden volgehouden. Zo heeft de GI de opdrachten van de kinderrechter naar behoren ingezet.
De kinderrechter is niet blind voor de in deze zaak oplopende spanningen, maar hij spreekt het vertrouwen uit dat met name de betrokken professionals het belang van de kinderen voor ogen zullen blijven houden. Een belang dat zich in deze zaak met name laat kenschetsen als het behoud van open lijnen op basis van een zakelijke verantwoording voor ingenomen standpunten.
3.
Het verzoek tot uithuisplaatsing van de GI (JE RK 1075)
Tijdens de mondelinge behandeling van de beide verzoeken is gebleken dat de Raad op korte termijn het onderzoek zal uitvoeren zoals dat door de kinderrechter is verzocht. Gelet op de beoordeling in het voorgaande van het (spoed)verzoek ziet de kinderrechter aanleiding de mondelinge behandeling aan te houden tot de hierna te noemen zittingsdatum.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

De beslissing

De kinderrechter:
wijst het (spoed)verzoek JE RK 1480 van de GI af;
wijst het zelfstandig verzoek van de moeder om de GI te vervangen af;
houdt iedere verdere beslissing ter zake van het verzoek JE RK 1075 van de GI aan tot de
mondelinge behandeling op 8 september 2021 om 10:00 uurbij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, aan de Kousteensedijk 2, 4331 JE;
bepaalt dat het afschrift van deze beschikking ook geldt als oproeping voor de Raad voor de Kinderbescherming, de GI, de ouders en hun advocaten voor de mondelinge behandeling op voornoemde datum en tijdstip.
Deze beschikking is gegeven door mr. B.J. Duinhof, kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2021 in tegenwoordigheid van E.C. Cornelisse, griffier.
(EC)
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.