In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 juli 2021 een verzoek tot omgangsregeling tussen twee halfzusjes, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], afgewezen. Het verzoek was ingediend door de gecertificeerde instelling (GI) in het kader van de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1], die sinds haar geboorte onder toezicht staat en in een pleeggezin verblijft. De kinderrechter had eerder op 2 april 2021 de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] verlengd, met de verwachting dat de GI onderzoek zou laten instellen naar de opvoedsituatie en kindeigen problematiek van [minderjarige 1].
De GI verzocht om een contactregeling van eenmaal per vier maanden tussen de halfzusjes, waarbij zij elkaar zouden zien in het bijzijn van hun pleegouders. De kinderrechter oordeelde echter dat het verzoek onvoldoende recht deed aan de vragen over de opvoedsituatie van [minderjarige 1] en haar kindeigen problematiek. Er was onvoldoende gemotiveerd waarom de omgang in het belang van [minderjarige 1] zou zijn, en de belangen die momenteel werden nagestreefd leken vooral die van [minderjarige 2] te zijn. De kinderrechter merkte op dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] elkaar niet goed kenden en dat het belangrijker was om de situatie van [minderjarige 1] te onderzoeken voordat er een beslissing over omgang kon worden genomen.
De kinderrechter heeft het verzoek afgewezen en aangegeven dat een eventueel nieuw verzoek gelijktijdig behandeld dient te worden met een verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing van [minderjarige 1]. De beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken door de kinderrechter, mr. B.J. Duinhof, in aanwezigheid van de griffier, drs. T. Swint.