ECLI:NL:RBZWB:2021:4172

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 juli 2021
Publicatiedatum
17 augustus 2021
Zaaknummer
C/02/387801 / JE RK 21-1501
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot omgangsregeling tussen halfzusjes in kader van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 juli 2021 een verzoek tot omgangsregeling tussen twee halfzusjes, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], afgewezen. Het verzoek was ingediend door de gecertificeerde instelling (GI) in het kader van de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1], die sinds haar geboorte onder toezicht staat en in een pleeggezin verblijft. De kinderrechter had eerder op 2 april 2021 de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] verlengd, met de verwachting dat de GI onderzoek zou laten instellen naar de opvoedsituatie en kindeigen problematiek van [minderjarige 1].

De GI verzocht om een contactregeling van eenmaal per vier maanden tussen de halfzusjes, waarbij zij elkaar zouden zien in het bijzijn van hun pleegouders. De kinderrechter oordeelde echter dat het verzoek onvoldoende recht deed aan de vragen over de opvoedsituatie van [minderjarige 1] en haar kindeigen problematiek. Er was onvoldoende gemotiveerd waarom de omgang in het belang van [minderjarige 1] zou zijn, en de belangen die momenteel werden nagestreefd leken vooral die van [minderjarige 2] te zijn. De kinderrechter merkte op dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] elkaar niet goed kenden en dat het belangrijker was om de situatie van [minderjarige 1] te onderzoeken voordat er een beslissing over omgang kon worden genomen.

De kinderrechter heeft het verzoek afgewezen en aangegeven dat een eventueel nieuw verzoek gelijktijdig behandeld dient te worden met een verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing van [minderjarige 1]. De beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken door de kinderrechter, mr. B.J. Duinhof, in aanwezigheid van de griffier, drs. T. Swint.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummer: C/02/387801 / JE RK 21-1501
Datum uitspraak: 30 juli 2021

Beschikking van de kinderrechter op basis van de geschillenregeling

in de zaak van

STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT,

locatie Roosendaal, hierna te noemen: de GI,
betreffende

[minderjarige 1] , geboren op 25 december 2019 te [geboorteplaats] ,

hierna te noemen: [minderjarige 1] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[de vrouw] ,

hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. M.M. van Woensel te Tilburg,

[pleegouders] ,

hierna te noemen: de pleegouders,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres.
De kinderrechter merkt als informant aan:

[de man] ,

hierna te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats 2] .

Het procesverloop

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoek met bijlagen van de GI van 18 juni 2021, ingekomen bij de griffie op 13 juli 2021;
- het faxbericht van mr. M.M. van Woensel van 27 juli 2021, ingekomen bij de griffie op 28 juli 2021.
Op 30 juli 2021 heeft de kinderrechter de zaak tijdens de mondelinge behandeling met gesloten deuren behandeld.
Verschenen is:
- een vertegenwoordiger van de GI.
Niet verschenen zijn:
- de moeder en haar advocaat;
- de vader.

De feiten

Het gezag over [minderjarige 1] berust bij de moeder.
Bij beschikking van 31 maart 2020 is [minderjarige 1] onder toezicht gesteld met ingang van
31 maart 2020 tot 31 maart 2021 en is een machtiging tot uithuisplaatsing verleend van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg tot 31 september 2020 (naar de rechtbank begrijpt: 30 september 2020).
Bij beschikking van 2 april 2021 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] laatstelijk verlengd tot 31 maart 2022. Tevens is bij deze beschikking de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg laatstelijk verlengd tot 30 september 2021.
[minderjarige 1] verblijft op basis van bovenstaande beschikking in een pleeggezin.

Het verzoek

De GI verzoekt een contactregeling tussen [minderjarige 2] en haar halfzus [minderjarige 1] vast te stellen van eenmaal per vier maanden, waarbij ze elkaar kunnen zien in het bijzijn van gezinshuisouders voor [minderjarige 2] en pleegouders voor [minderjarige 1] .

De standpunten

De GI handhaaft het verzoek. [minderjarige 2] en [minderjarige 1] zijn halfzusjes; ze hebben dezelfde vader. [minderjarige 2] heeft lange tijd bij oma vaderszijde gewoond. Toen [minderjarige 1] geboren werd is ze met een machtiging uithuisplaatsing ook geplaatst bij oma vaderszijde. [minderjarige 2] heeft [minderjarige 1] bewust meegekregen in de eerste weken na de geboorte van [minderjarige 1] . Uiteindelijk is [minderjarige 1] in een neutraal pleeggezin gaan wonen en is [minderjarige 2] in een gezinshuis gaan wonen. Hierna zijn er twee contactmomenten geweest tussen [minderjarige 2] en [minderjarige 1] . De laatste keer was in het voorjaar van 2020. [minderjarige 2] geeft al lange tijd aan dat ze [minderjarige 1] graag wil zien. Zowel de vader, de moeder van [minderjarige 2] als de moeder van [minderjarige 1] zijn het hiermee eens. Omdat [minderjarige 2] en [minderjarige 1] elkaar al een jaar niet gezien hebben, is het belangrijk dat er zo spoedig mogelijk contact komt en dat er duidelijkheid wordt gegeven over dat ze elkaar vaker kunnen en mogen zien. De GI was tot de mondelinge behandeling niet op de hoogte van de brief waarin namens de moeder van [minderjarige 1] bezwaar wordt gemaakt tegen de omgangsregeling.
Namens de moeder is per faxbericht van 27 juli 2021 naar voren gebracht dat ze niet begrijpt waarom contact tussen [minderjarige 2] en [minderjarige 1] plaats moet vinden gezien de te verwachten consequenties. Beide kinderen hebben een korte periode contact gehad. [minderjarige 1] zal zich hier niets van kunnen herinneren, omdat ze daarvoor te jong was. De moeder heeft in de periode na de relatie met de vader ongeveer een jaar lang geprobeerd contact tot stand te brengen tussen de vader en [minderjarige 1] . Hij heeft aangegeven dat hij niets met [minderjarige 1] te maken wilde hebben. [minderjarige 2] heeft wel contact met de vader. De moeder vraagt zich af of men zich voldoende realiseert dat [minderjarige 1] door contact met [minderjarige 2] begrijpt dat zij door de vader verstoten is. De moeder ziet geen meerwaarde in het bij elkaar brengen van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ; ze kennen elkaar vrijwel niet. Zeker niet wanneer dit ertoe leidt dat [minderjarige 1] , die met de nodige aanvullende zorg en aandacht wordt opgevoed, door het contact wordt geconfronteerd met het feit dat zij verstoten is door de vader met alle mogelijke gevolgen van dien. De moeder begrijpt niet waarom er op dit moment contact plaats zou moeten vinden tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Wellicht op een later moment, maar in ieder geval nu nog niet. De moeder verzoekt het verzoek dan ook af te wijzen.

De beoordeling

Ingevolge artikel 1:262b BW kunnen geschillen die de ondertoezichtstelling betreffen aan de kinderrechter worden voorgelegd. De kinderrechter neemt op verzoek van – onder meer – de GI een zodanige beslissing als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt. Hij beproeft alvorens te beslissen een vergelijk tussen de betrokkenen.
De kinderrechter overweegt als volgt. Bij beschikking van 2 april 2021 van de meervoudige kamer van deze rechtbank zijn de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing verlengd. In deze beschikking komt onder andere naar voren dat de rechtbank van de GI verwacht dat zij in de komende periode van uithuisplaatsing onderzoek laat instellen ter beantwoording van de volgende vragen:
- Is er sprake van kindeigenproblematiek bij [minderjarige 1] en zo ja, welke en in welke mate speelt dit een rol in haar ontwikkeling?
- Kan [minderjarige 1] een verandering in haar opvoedsituatie aan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, onder welke randvoorwaarden?
- Is een vorm van co-ouderschap tussen de pleegouders en de moeder een reële optie te achten in het belang van [minderjarige 1] ?
- Is het voor [minderjarige 1] noodzakelijk dat er een opvoedbesluit wordt genomen en moet een dergelijk besluit door de Raad voor de Kinderbescherming worden onderzocht met het oog op een eventuele verderstrekkende maatregel?
De kinderrechter stelt vast dat het voorliggende geschil te maken heeft met de tweede
onderzoeksvraag, namelijk of [minderjarige 1] verandering aan kan in haar opvoedsituatie. Het voorliggende verzoek doet onvoldoende recht aan de vragen die er zijn over de opvoedsituatie van [minderjarige 1] en haar kindeigenproblematiek. Tevens is er onvoldoende gemotiveerd waarom de omgang tussen [minderjarige 2] en [minderjarige 1] in het belang van [minderjarige 1] zou zijn en als het in haar belang is, wat dan de randvoorwaarden zijn voor dit contact. De belangen die momenteel worden nagestreefd zijn namelijk vooral de belangen van [minderjarige 2] . [minderjarige 1] kent [minderjarige 2] niet. De kinderrechter zal het verzoek dan ook afwijzen. Hij geeft mee dat een eventueel nieuw verzoek tegelijkertijd behandeld dient te worden met het eventuele verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] . Deze verzoeken dienen, gezien de woonplaatsen van de betrokkenen, te worden behandeld door deze rechtbank in de zittingsplaats Breda.

De beslissing:

De kinderrechter:
wijst het verzoek af.
Deze beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2021 door mr. B.J. Duinhof, kinderrechter, in tegenwoordigheid van drs. T. Swint, als griffier.
Deze beslissing is schriftelijk vastgesteld op 10 augustus 2021.