ECLI:NL:RBZWB:2021:419

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 februari 2021
Publicatiedatum
1 februari 2021
Zaaknummer
AWB- 21_62 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opleggen onderzoek naar geschiktheid om te rijden en schorsing van de geldigheid rijbewijs

Op 1 februari 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster bezwaar had gemaakt tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) van 29 december 2020. Dit besluit betrof het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid van verzoekster om te rijden en de schorsing van de geldigheid van haar rijbewijs. Verzoekster, die zonder haar rijbewijs niet kan werken, verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen. Tijdens de zitting op 21 januari 2021 heeft verzoekster haar situatie toegelicht, waarbij zij aangaf dat zij tijdelijk in aangepast werk kan werken, maar dat haar uren al teruglopen. De voorzieningenrechter oordeelde dat er voldoende aanleiding was voor een spoedeisend belang.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster op 16 september 2020 is aangehouden wegens het roken van een joint tijdens het rijden, wat resulteerde in een rijverbod van 24 uur. Het CBR had op basis van een melding van de politie besloten dat verzoekster een medisch onderzoek moest ondergaan naar haar rijvaardigheid, en tot die tijd mocht zij niet rijden. De voorzieningenrechter benadrukte dat bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de omstandigheden, waaronder het aantreffen van THC in het bloed van verzoekster en het roken van een joint tijdens het rijden, voldoende aanleiding gaven om te twijfelen aan haar rijgeschiktheid. De schorsing van het rijbewijs werd gehandhaafd, en de voorzieningenrechter concludeerde dat verzoekster niet kon aantonen dat de schorsing een onevenredig nadeel voor haar zou opleveren in verhouding tot het belang van verkeersveiligheid.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/62 VV

uitspraak van 1 februari 2021 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoekster], te [woonplaats verzoekster] verzoekster,

en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder.

Procesverloop

Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 december 2020 (bestreden besluit) van het CBR inzake het opleggen van een onderzoek naar haar geschiktheid om te rijden en de schorsing van de geldigheid van haar rijbewijs. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 21 januari 2021. Verzoekster is verschenen. Het CBR heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. Launspach.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 16 september 2020 is verzoekster aangehouden wegens het roken van een joint tijdens het rijden. Zij heeft een rijverbod gekregen van 24 uur.
Op 9 december 2020 heeft de politie van de eenheid Noord-Holland aan het CBR mededeling gedaan dat het vermoeden bestaat dat verzoekster niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijvoertuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven.
Met het besluit van 29 december 2020 (bestreden besluit) heeft het CBR aan verzoekster meegedeeld dat een onderzoek naar haar drugsgebruik moet plaatsvinden. In ieder geval tot de uitslag van het onderzoek bekend is, mag verzoekster niet rijden. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
2. Verzoekster heeft, samengevat, aangevoerd dat zij zonder haar rijbewijs niet kan werken. Ze vindt dit een erg zware straf voor één incident. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen.
3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoekster een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
4. Het wettelijk kader is vermeld in de bijlage bij deze uitspraak.
5. Ter zitting heeft verzoekster gesteld dat zij tijdelijk in aangepast werk kan werken, maar dat per week beoordeeld wordt hoeveel uren zij kan werken. Volgens verzoekster loopt het aantal uren dat zij ingezet wordt nu al terug. Zij zal, afhankelijk van hoe lang het duurt voordat zij haar rijbewijs terug heeft, mogelijk onbetaald verlof moeten opnemen. Gelet op deze toelichting is de voorzieningenrechter van oordeel dat voldoende aanleiding bestaat om een spoedeisend belang aan te nemen.
6. Het bestreden besluit bestaat uit twee onderdelen. Het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid van verzoekster om te rijden en de schorsing van de geldigheid van haar rijbewijs. Verzoekster heeft alleen de schorsing van de geldigheid van haar rijbewijs bestreden.
Aan de schorsing van het rijbewijs heeft het CBR de mededeling op grond van artikel 130 WVW en het daaronder liggende proces-verbaal ten grondslag gelegd.
Uit het proces-verbaal en het bloedonderzoek blijkt dat verzoekster 10 microgram tetrahydrocannabinol (THC) in haar bloed had. Dit wordt ook niet door haar ontkend. Deze hoeveelheid is ruim 3 keer zoveel als is toegestaan volgens het besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer. De politie heeft verder gerapporteerd dat verzoekster rijdend met een joint is aangetroffen. Ook dit is erkend door verzoekster. Volgens het proces-verbaal werd bij het openen van de autodeur ook direct een geur van hennep herkend.
De hoeveelheid THC in haar bloed met daarbij het gegeven dat verzoekster tijdens het rijden een joint rookte en de geconstateerde hennepgeur, geeft voldoende aanleiding om te twijfelen aan de rijgeschiktheid van verzoekster. Daarbij heeft de voorzieningenrechter ook betrokken dat de politie aanleiding heeft gezien om verzoekster een rijverbod van 24 uur op te leggen.
Bij twijfel aan de rijgeschiktheid is het CBR verplicht verzoekster een medisch onderzoek op te leggen en in afwachting van de uitslag van het onderzoek de geldigheid van het rijbewijs te schorsen. Wat verzoekster heeft aangevoerd maakt dan ook niet dat afgezien kan worden van de schorsing van het rijbewijs.
Ter zitting is nog besproken of bij de beoordeling of het rijbewijs geschorst moet worden het voldoende is dat geconstateerd wordt dat er meer dan de grenswaarde THC in het bloed is aangetroffen (waarvan het bestreden besluit kennelijk uitgaat) of dat er daarnaast sprake moet zijn van aanvullende omstandigheden, zoals bedoeld in de Bijlage I, onder B, onder III, bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011. De voorzieningenrechter zal deze vraag in het kader van deze voorlopige voorziening niet beantwoorden. In het geval van verzoekster was er immers sprake van aanvullende omstandigheden, namelijk het roken van een joint tijdens het rijden en de hennepgeur. Ook als er sprake moet zijn van aanvullende omstandigheden is hieraan voldaan. De schorsing van het rijbewijs kan om die reden al gehandhaafd blijven.
De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening dan ook afwijzen.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.J.M. van Hees, griffier, op 1 februari 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
wettelijk kader
WVW
In artikel 8, vijfde lid is bepaald dat het een ieder verboden is een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na gebruik van een of meer van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen als bedoeld in het eerste lid, waardoor het gehalte in zijn bloed van de bij de stof vermelde meetbare stof, of in geval van gebruik van meer stoffen als bedoeld in het eerste lid die bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zijn als groep, het totale gehalte in zijn bloed van de bij die stoffen vermelde meetbare stoffen, bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan de daarbij vermelde grenswaarde. Indien een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen of alcohol in combinatie wordt gebruikt met een of meer andere van deze aangewezen stoffen of met een van de stoffen als bedoeld in het eerste lid die niet bij deze algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, geldt voor iedere aangewezen stof of alcohol afzonderlijk een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen grenswaarde. Die grenswaarde is gelijk aan de laagst meetbare hoeveelheid van die stof of alcohol die niet op natuurlijke wijze in het bloed aanwezig kan zijn.
In artikel 130, eerste lid, is bepaald dat indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling doen aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
In artikel 130, tweede lid, is bepaald dat op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen, de bestuurder van een motorvoertuig, ten aanzien van wie een vermoeden als bedoeld in het eerste lid bestaat, verplicht is tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs.
Artikel 131, eerste lid, onder c, van de WVW bepaalt dat indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen besluit tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Artikel 131, tweede lid, onder a, van de WVW bepaalt dat bij het besluit, bedoeld in het eerste lid in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen wordt geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt.
De ministeriële regeling, bedoeld in artikel 130, eerste lid, is de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling).
Regeling
In artikel 2, eerste lid, is bepaald dat een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet gebaseerd wordt op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage.
In het tweede lid is bepaald dat indien een vermoeden als bedoeld in het eerste lid wordt gebaseerd op het gestelde in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onderdeel B, subonderdeel III, Drogerende stoffen, betrokkene bij minimaal één feit bestuurder dient te zijn geweest van een motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is vereist.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder a, van de Regeling geschiedt een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet in het geval betrokkene een motorrijtuig heeft bestuurd onder invloed van drogerende stoffen, andere dan alcohol.
Op grond van artikel 6 van de Regeling schorst het CBR in de gevallen, bedoeld in artikel 5, overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd of het CBR op grond van artikel 23, vierde of vijfde lid, afziet van het opleggen van een onderzoek.
In Bijlage I bij de Regeling is bepaald dat feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, dan wel, met uitzondering van de categorie AM, over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, zijn:
onder B. Geschiktheid, III. Drogerende stoffen, andere drogerende stoffen of een combinatie van drogerende stoffen:
ten aanzien van betrokkene is proces-verbaal opgemaakt wegens verdenking van overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid, van de wet of wegens het weigeren van medewerking aan een bloedonderzoek, en de politie in dat proces-verbaal aanvullende gegevens heeft opgenomen betreffende het gedrag of de uiterlijke kenmerken van de betrokkene, diens rijgedrag, dan wel andere omstandigheden, welke kunnen leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen.
Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer
In artikel 3, eerste lid, onder b is bepaald dat de grenswaarde voor cannabis 3,0 microgram tetrahydrocannabinol (THC) per liter bloed is.