In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg over de vastgestelde WOZ-waarde van twee onroerende zaken. De belanghebbende, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde A. Öztürk, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 203.000,- voor de eerste woning en € 204.000,- voor de tweede woning. De heffingsambtenaar had deze waarden vastgesteld in een beschikking van 28 februari 2019, waartegen de belanghebbende in beroep ging nadat zijn bezwaar ongegrond was verklaard.
Tijdens de zitting op 27 mei 2021 werd de zaak behandeld. De rechtbank overwoog dat de belanghebbende de woningen had aangekocht op 8 december 2017 voor een totaalbedrag van € 352.500,- en dat de waardepeildatum voor de WOZ-waarde 1 januari 2018 was. De belanghebbende stelde dat de eigen aankoopprijs de beste waarderingsmethode was, terwijl de heffingsambtenaar de vergelijkingsmethode verdedigde. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet had aangetoond dat de door hem voorgestelde WOZ-waarden niet te hoog waren en dat de eigen aankoopprijs als uitgangspunt voor de waardering moest worden gebruikt.
Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat de WOZ-waarde voor de eerste woning moest worden vastgesteld op € 177.000,- en voor de tweede woning op € 178.000,-. De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar, en veroordeelde de heffingsambtenaar in de proceskosten van de belanghebbende, die op € 1.598,- werden vastgesteld. Tevens diende de heffingsambtenaar het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 47,- te vergoeden.