ECLI:NL:RBZWB:2021:421

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 februari 2021
Publicatiedatum
2 februari 2021
Zaaknummer
C/02/370877 / HA RK 20-74
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • E.H.J.M. Thielen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot herziening griffierecht in verband met surseance van betaling voor meerdere vennootschappen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 februari 2021 een beschikking gegeven in het kader van een verzoek tot herziening van het griffierecht, ingediend door een maatschap gevestigd in Utrecht. De verzoekster, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.R. Hagendoorn, verzocht de rechtbank om vast te stellen dat de vennootschappen waarvoor zij surseance van betaling hadden aangevraagd, gezamenlijk slechts één keer griffierecht verschuldigd waren, in plaats van voor elk afzonderlijk verzoek. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeken tot surseance van betaling voor 25 vennootschappen geen direct verband met elkaar vertonen, aangezien deze vennootschappen als gescheiden entiteiten worden beschouwd. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar relevante wetgeving, waaronder artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz), en eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad. De rechtbank concludeert dat elk verzoek zelfstandig beoordeeld moet worden en dat er derhalve voor elk verzoek afzonderlijk griffierecht verschuldigd is. Het verzoek van de maatschap is afgewezen, en de rechtbank heeft geoordeeld dat de griffier terecht voor elk verzoek afzonderlijk griffierecht in rekening heeft gebracht. De rechtbank heeft ook het verzoek om een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad te stellen afgewezen, omdat niet voldaan was aan de criteria voor het stellen van een dergelijke vraag.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Handelsrecht
Middelburg
zaaknummer / rekestnummer: C/02/370877 / HA RK 20-74
Beschikking van 1 februari 2021
in de zaak van
de maatschap
[naam maatschap],
gevestigd en kantoorhoudende te Utrecht,
verzoekster,
advocaat: mr. J.R. Hagendoorn te Utrecht,
tegen
DE GRIFFIER VAN DE RECHTBANK,
gevestigd te Middelburg,
verweerster.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift verzet heffing griffierecht (artikel 29 lid 1 Wgbz), ingekomen op 7 april 2020;
  • de skypezitting d.d. 15 september 2020;
  • de spreekaantekeningen d.d. 15 september 2020 van mr. J.D. van Rey;
  • de akte houdende overlegging aanvullende bijlage van mr. J.D. van Rey, ingekomen op 15 oktober 2020.
1.2.
De zaak is behandeld middels een skypezitting op 15 september 2020. Tijdens deze skypezitting zijn namens verzoekster gehoord mr. J.R. Hagendoorn en mr. J.D. van Rey.

2.De feiten

2.1.
Verzoekster heeft op 31 januari 2020 bij de rechtbank ingediend een verzoekschrift tot het verlenen van surseance van betaling ex artikel 241 Faillissementswet (Fw) (hierna te noemen: ‘het verzoekschrift’) ten aanzien van 25 vennootschappen, bij de rechtbank bekend onder het kenmerk C/02/20/1 S tot en met C/02/20/25 S.
2.2.
Het verzoekschrift richtte zich op de gehele [naam groep] bestaande uit de twee topholdings te weten [holding 1] en [holding 2] en al hun groeps-vennootschappen. Tezamen vormden zij één groep in de zin van artikel 2:24b BW. De heer [naam bestuurder] was enig bestuurder en aandeelhouder van [holding 1] en [holding 2] en aldus (middellijk) bestuurder van de [naam groep].
2.3.
Op 31 januari 2020 is door de griffier van de rechtbank met betrekking tot het verzoekschrift een bedrag van € 14.432,00 in rekening gebracht bij verzoekster.

3.Het verzoek

3.1.
Verzoekster verzoekt de rechtbank primair vast te stellen dat de vennootschappen als genoemd in het verzoekschrift als verzoekende partij bij één en dezelfde advocaat zijn verschenen en gezamenlijk één gelijkluidend verzoekschrift hebben ingediend, dan wel meerdere gelijkluidende verzoekschriften hebben ingediend, dan wel meerdere verzoekschriften hebben ingediend waartussen een direct verband bestaat, alsmede te bepalen dat zij gezamenlijk één keer griffierecht verschuldigd zijn van in totaal € 656,00 en dat het reeds in rekening gebrachte griffierecht voor zover dit het bedrag van € 656,00 overstijgt, ten onrechte in rekening is gebracht en dient te worden gecorrigeerd.
Subsidiair verzoekt verzoekster de rechtbank vast te stellen dat de vennootschappen als genoemd in het verzoekschrift
waar het betreft [holding 2] en haar dochtervennootschappen bij één en dezelfde advocaat zijn verschenen en gezamenlijk één gelijkluidend verzoekschrift hebben ingediend, dan wel meerdere gelijkluidende verzoekschriften hebben ingediend, dan wel meerdere verzoekschriften hebben ingediend waartussen een direct verband bestaat; dat [holding 2] en haar dochtervennoot-schappen gezamenlijk één griffierecht verschuldigd zijn van in totaal € 656,00;
waar het betreft [holding 1] en haar dochtervennootschappen bij één en dezelfde advocaat zijn verschenen en gezamenlijk één gelijkluidend verzoekschrift hebben ingediend, dan wel meerdere gelijkluidende verzoekschriften hebben ingediend, dan wel meerdere verzoekschriften hebben ingediend waartussen een direct verband bestaat; dat [holding 1] en haar dochtervennootschappen gezamenlijk één griffierecht verschuldigd zijn van in totaal € 656,00;
en te bepalen dat het reeds door de griffier van de rechtbank in rekening gebrachte griffierecht voor zover dit het bedrag van € 1.312,00 overstijgt, ten onrechte in rekening is gebracht en dient te worden gecorrigeerd.
3.2.
Verzoekster legt aan haar verzoek kort gezegd het volgende ten grondslag. Het door haar ingediende verzoekschrift richt zich op de gehele [naam groep], bestaande uit twee holdings en al hun dochtervennootschappen. Verzoekster stelt dat zij op grond van artikel 15 lid 1 Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) slechts eenmaal griffierecht dient te voldoen. Dit artikel bepaalt dat éénmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven indien verzoekers bij dezelfde advocaat verschijnen en zij gelijkluidende verzoekschriften indienen, hetgeen in casu het geval is. Zij voert daartoe in de eerste plaats aan dat sprake is van één gezamenlijk en volstrekt gelijkluidend verzoek. Daarnaast bestaat tussen de verzoekers een direct verband nu het een groep in de zin van artikel 2:24b BW betreft, welke groep bestaat uit alleen 100% dochtervennootschappen. Verzoekers hadden allen dezelfde bestuurder en aandeelhouder en opereerden als één geheel, en de jaarrekeningen werden geconsolideerd met de holdings afgewikkeld.
Tenslotte voert verzoekster aan dat, zelfs als zou worden geoordeeld dat het in casu 25 afzonderlijke verzoeken betreft, er tussen deze verzoeken een dermate direct verband bestaat, dat het geheel als één verzoekschrift dient te worden beschouwd. Verzoekster zoekt in dit verband aansluiting bij het antwoord van de Hoge Raad op de prejudiciële vraag over de uitleg van artikel 15 Wgbz in het geval van een verzoekschrift tot faillietverklaring van een vennootschap onder firma en haar vennoten (ECLI:NL:HR:2016:1515).
3.3.
Verweerster refereert zich aan het oordeel van de rechtbank.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 3 lid 2 Wgbz voor de indiening van een verzoekschrift een griffierecht wordt geheven, voor zover bij of krachtens die wet of een andere wet niet anders is bepaald. De hoogte van het te heffen griffierecht wordt vervolgens bepaald aan de hand van het verzoek of de verzoeken in het verzoekschrift, waarbij het griffierecht in het geval van meerdere verzoeken in één verzoekschrift, dient te worden berekend op basis van het totale beloop van die verzoeken (artikel 10 lid 2 Wgbz en de Memorie van Toelichting). In casu is voorts van belang artikel 15 Wgbz, dat bepaalt dat éénmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven indien (i) verzoekers bij dezelfde advocaat verschijnen en (ii) zij gelijkluidende verzoekschriften indienen.
4.2.
Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 15 Wgbz blijkt dat de mogelijkheid bestaat – in afwijking van de regel die thans in artikel 3 lid 2 Wgbz is opgenomen – om een verzoekschrift dat meerdere verzoeken bevat, te beschouwen als een geschrift dat uit meerdere verzoekschriften bestaat waarover afzonderlijk griffierecht moet worden geheven. Daarvoor is nodig dat tussen de verschillende verzoeken geen ‘direct verband’ bestaat.
4.3.
De rechtbank stelt vast dat de 25 verzoekers bij het verzoekschrift bij dezelfde advocaat zijn verschenen. Het verzoekschrift strekt tot het verlenen van surseance van betaling aan alle 25 verzoekers. De vraag die aan de orde is, is of tussen de verzoeken direct verband bestaat en er voor een dergelijk verzoekschrift slechts eenmaal griffierecht in rekening moet worden gebracht bij verzoekster.
4.4.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 8 juli 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1515) bepaald dat voor de indiening van een verzoekschrift strekkend tot faillietverklaring van zowel een vennootschap onder firma als haar vennoten, slechts eenmaal griffierecht dient te worden geheven. De Hoge Raad verwijst hierbij naar het eerder door hem gewezen arrest van 6 februari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:251). Daarin heeft de Hoge Raad aangegeven dat, gelet op artikel 18 Wetboek van Koophandel (WvK) (waarin is bepaald dat elk der vennoten hoofdelijk verbonden is wegens de verbintenissen van de vennootschap) en de wenselijkheid dat het faillissement van de vof en die van de vennoten zoveel mogelijk tegelijk worden uitgesproken en afgewikkeld, het aanbeveling verdient dat deze verzoeken zoveel mogelijk tezamen worden gedaan en behandeld.
4.5.
In zijn arrest van 19 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:649) heeft de Hoge Raad tot uitgangspunt genomen dat een vof een bij overeenkomst aangegane rechtsverhouding is strekkende tot de uitoefening van een bedrijf onder gemeenschappelijke naam in een duurzaam samenwerkingsverband (vergelijk artikel 16 WvK in verbinding met artikel 7A:1655 Burgerlijk Wetboek (BW)). Aan de vof komt naar geldend recht geen rechtspersoonlijkheid toe. Wet en rechtspraak kennen niettemin tot op zekere hoogte in het rechtsverkeer aan de vof een zelfstandige positie toe ten opzichte van de afzonderlijke vennoten. Zo kan een vof op eigen naam in rechte optreden (artikel 51 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en kan zij op eigen naam failliet verklaard worden (artikel 4 lid 3 Fw).
4.6.
Het ontbreken van rechtspersoonlijkheid brengt mee dat een vof niet zelfstandig draagster is van subjectieve rechten en verplichtingen. Verder zijn bij een vof de vennoten hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden van de vof. Deze twee aspecten maken, naar het oordeel van de rechtbank, dat het verzoekschrift waar het in deze zaak om draait, essentieel verschilt met de situatie waarover de Hoge Raad oordeelde bij zijn uitspraak van 8 juli 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1515). In een groep ex artikel 2:24b BW is geen sprake van een onderlinge hoofdelijke aansprakelijkheid van de dochters voor verbintenissen van de moeder. De 25 vennootschappen die onderdeel uitmaken van de [naam groep] zijn allemaal van elkaar te onderscheiden rechtssubjecten, dat wil zeggen dat zij afzonderlijke rechtspersonen zijn. Ieder verzoek in het verzoekschrift tot het verlenen van surseance van betaling staat op zichzelf en dient zelfstandig beoordeeld te worden omdat de vennootschappen gescheiden entiteiten zijn. Tussen de 25 verzoeken bestaat daarom geen direct verband. Gelet op vorenstaande acht de rechtbank de beslissing van de griffier om voor elk verzoek tot het verlenen van surseance van betaling separaat griffierecht in rekening te brengen, gegrond. Dat verzoekster het betreffende verzoekschrift wellicht niet had ingediend wanneer zij vooraf bekend was geweest met dit griffierecht, doet aan dit oordeel niets af.
4.7.
De rechtbank gaat voorbij aan het verzoek tot matiging op grond van artikel 94 Grondwet juncto artikel 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De heffing van griffierecht is, per definitie, een vorm van beperking van de vrijheid van toegang tot de rechter. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in verschillende zaken – waaronder de zaken Kreuz vs Polen, Loncke vs België en Mretebi vs Georgië – overwogen dat het heffen van griffierechten niet onverenigbaar is met artikel 6 EVRM, zolang het daardoor gegarandeerde recht op toegang tot de rechter niet in zijn kern wordt aangetast. In het standaardarrest Kreuz vs Polen (EHRM 19 juni 2001) over de verhouding tussen artikel 6 lid 1 EVRM en de heffing van griffierechten, waren griffierechten geheven tot een bedrag dat overeenkwam met een gemiddeld jaarsalaris in Polen. Een dergelijke wanverhouding is in het verzoekschrift betreffende het verlenen van surseance van betaling van de 25 vennootschappen niet aan de orde. Per verzoek tot surseance van betaling is het gebruikelijke griffierecht van € 656,00 in rekening gebracht. Het optuigen van een groepsmaatschappij met diverse vennootschappen is een eigen keuze van de onderneming, welke keuze financiële consequenties kan hebben bij het aanhangig maken van een procedure zoals in het onderhavige geval. Er is hierbij geen sprake van dat het recht op de toegang tot de rechter in de kern is aangetast.
4.8.
Het verzoek zal dan ook worden afgewezen.
4.9.
Met betrekking tot het verzoek om bij afwijzing van onderhavig verzoek in deze kwestie een prejudiciële vraag te stellen overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 392 Rv kan de rechter op verzoek van een partij aan de Hoge Raad een rechtsvraag stellen ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing, indien een antwoord op deze vraag nodig is om op het verzoek te beslissen en rechtstreeks van belang is voor een veelheid van vorderingsrechten die gegrond zijn op dezelfde of soortgelijke feiten en uit dezelfde of soortgelijke samenhangende oorzaken voortkomen, of voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen, waarin dezelfde vraag zich voordoet. De rechtbank is van oordeel dat niet voldaan is aan de criteria als bedoeld in artikel 392 Rv nu onvoldoende vast is komen te staan dat sprake is van een veelheid van vorderingsrechten of talrijke andere geschillen. Door verzoekster is ter onderbouwing van haar verzoek een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland overgelegd, waarin voor een verzoek voorlopige verlening surseance van betaling van acht vennootschappen slechts éénmaal griffierecht in rekening is gebracht. Deze enkele uitspraak acht de rechtbank onvoldoende om over te kunnen te gaan tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad. Dit verzoek zal dan ook worden afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.H.J.M. Thielen en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2021. [1]

Voetnoten

1.type: DC