In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 februari 2021 een beschikking gegeven in het kader van een verzoek tot herziening van het griffierecht, ingediend door een maatschap gevestigd in Utrecht. De verzoekster, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.R. Hagendoorn, verzocht de rechtbank om vast te stellen dat de vennootschappen waarvoor zij surseance van betaling hadden aangevraagd, gezamenlijk slechts één keer griffierecht verschuldigd waren, in plaats van voor elk afzonderlijk verzoek. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeken tot surseance van betaling voor 25 vennootschappen geen direct verband met elkaar vertonen, aangezien deze vennootschappen als gescheiden entiteiten worden beschouwd. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar relevante wetgeving, waaronder artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz), en eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad. De rechtbank concludeert dat elk verzoek zelfstandig beoordeeld moet worden en dat er derhalve voor elk verzoek afzonderlijk griffierecht verschuldigd is. Het verzoek van de maatschap is afgewezen, en de rechtbank heeft geoordeeld dat de griffier terecht voor elk verzoek afzonderlijk griffierecht in rekening heeft gebracht. De rechtbank heeft ook het verzoek om een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad te stellen afgewezen, omdat niet voldaan was aan de criteria voor het stellen van een dergelijke vraag.