In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de verlaging van haar WW-uitkering. Eiseres had een WW-uitkering ontvangen die op 4 augustus 2020 was verlaagd door het UWV, waarna dit besluit werd ingetrokken vanwege een kennelijke verschrijving. Het UWV verlaagde de uitkering opnieuw met een nieuw besluit op 21 augustus 2020, wat door eiseres werd bestreden. Eiseres stelde dat zij als zelfstandige wisselende uren werkte en dat het UWV ten onrechte haar uitkering had verlaagd zonder rekening te houden met haar seizoensgebonden werkpatroon. De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht de WW-uitkering had verlaagd, omdat eiseres meer uren had gewerkt dan het aantal vrij te laten uren dat was vastgesteld. De rechtbank benadrukte dat de wetgeving, met name artikel 8 van de WW, geen ruimte biedt voor een gedeeltelijke herkrijging van het werknemerschap en dat de UWV-besluiten in overeenstemming waren met de geldende wetgeving. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond.