In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de toekenning van een WW-uitkering. Eiser had in april 2020 een WW-uitkering aangevraagd, maar het UWV had in een primair besluit van 21 april 2020 medegedeeld dat hij tot en met 30 juni 2020 geen recht had op uitkering, omdat er een opzegtermijn van toepassing was. Eiser was boventallig verklaard na een reorganisatie en had een vaststellingsovereenkomst getekend op 24 maart 2020, maar stelde dat er eerder mondelinge overeenstemming was bereikt in januari 2019.
De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld, waaronder de stelling dat de vaststellingsovereenkomst niet rechtsgeldig was omdat deze pas op 24 maart 2020 was ondertekend. De rechtbank oordeelde dat de opzegtermijn van 1 april 2020 tot en met 30 juni 2020 correct was vastgesteld door het UWV. Eiser kon niet aantonen dat er eerder schriftelijke overeenstemming was bereikt over de beëindiging van zijn dienstverband. De rechtbank concludeerde dat het UWV terecht had beslist dat eiser geen recht had op een WW-uitkering tot en met 30 juni 2020.
De uitspraak werd gedaan door mr. I.M. Josten, en het beroep van eiser werd ongegrond verklaard. Eiser heeft de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.