In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Goirle over de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak voor het jaar 2020. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 470.000,-, waartegen de belanghebbende bezwaar had gemaakt. In de uitspraak op bezwaar werd het bezwaar ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende beroep instelde bij de rechtbank. Tijdens de zitting op 12 augustus 2021 werd de zaak behandeld, waarbij zowel de belanghebbende als de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank overwoog dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde aannemelijk moest maken, maar dat deze niet voldoende bewijs had geleverd. De rechtbank stelde vast dat de aankoopprijs van de woning, die in maart 2017 was gedaan voor € 437.500,-, niet kort genoeg voor de waardepeildatum van 1 januari 2019 lag om als maatgevend te worden beschouwd. De heffingsambtenaar had zich bovendien niet gebaseerd op verkoopcijfers van vergelijkbare woningen, wat de rechtbank als een tekortkoming beschouwde.
Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat zowel de heffingsambtenaar als de belanghebbende hun bepleite waarden niet aannemelijk hadden gemaakt. De rechtbank stelde de WOZ-waarde schattenderwijs vast op € 455.000,-, verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en bepaalde dat de aanslag OZB dienovereenkomstig moest worden verminderd. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan de belanghebbende.