1.4.Op 9 oktober 2020 heeft de burgemeester aan verzoeker en [naam belanghebbende] zijn voornemen kenbaar gemaakt om de woning met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet voor een periode van 3 maanden te sluiten.
Zowel verzoeker als [naam belanghebbende] hebben daartegen een zienswijze kenbaar gemaakt.
Vervolgens heeft de burgemeester bij besluit van 19 november 2020 (primair besluit) verzoeker en [naam belanghebbende] gelast om de woning aan [adres verzoeker] in [woonplaats verzoeker] te sluiten en gesloten te houden voor een periode van 3 maanden, met ingang van 14 december 2020 om 10.00 uur.
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Op 8 april 2021 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
Een hangende bezwaar ingediend verzoek om voorlopige voorziening (zaaknummer BRE 20/9961 OPIUMW VV) is door de voorzieningenrechter van deze rechtbank bij uitspraak van 13 augustus 2020 toegewezen. Het primaire besluit is daarbij geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de te nemen beslissing op bezwaar.
Bij het bestreden besluit heeft de burgemeester het bezwaar ongegrond verklaard. De burgemeester heeft het primaire besluit gehandhaafd, waarbij hij de nieuwe datum van de sluiting van de woning heeft bepaald op zes weken na bekendmaking van het bestreden besluit.
Naar aanleiding van het ingediende verzoek om voorlopige voorziening heeft de burgemeester aangegeven het bestreden besluit tot sluiting van verzoekers woning op te schorten tot drie dagen nadat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan.
2. Verzoeker heeft aangevoerd dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Voor zover er al een bevoegdheid bestaat om een last onder dwangsom op te leggen, meent verzoeker dat de noodzaak hiertoe ontbreekt en dat de woningsluiting onevenredig is in verhouding tot de met het handhavingsbeleid te dienen doelen. Verzoeker heeft verwezen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 augustus 2020 voor wat betreft de noodzaak en evenredigheid van de woningsluiting. Hij stelt niet te hebben geweten van de aanwezigheid van de drugs in zijn woning. Voorts stelt hij dat van handel in of vanuit de woning geen sprake is geweest. Verder wijst verzoeker – in het kader van de noodzaak – erop dat er sinds de gedane constateringen van 22 augustus 2020 tot het moment van het opstellen van het beroepschrift ruim 10 maanden zijn verstreken. Tot slot stelt verzoeker dat in het bestreden besluit onvoldoende rekening is gehouden met zijn buitengewone mate van kwetsbaarheid. Verzoeker voert aan dat er een groot risico bestaat op ernstige decompensatie wanneer hij zijn woning zou moeten verlaten.
Verzoeker wijst erop dat de sluiting van zijn woning ertoe zal leiden dat hij acuut, zonder adequate, op zijn problematiek afgestemde woonruimte zal komen te verkeren en dat het voorzienbaar is dat hij dan zal decompenseren. Hij heeft de voorzieningenrechter daarom verzocht om het bestreden besluit te schorsen dan wel een zodanige voorlopige voorziening te treffen als de voorzieningenrechter in goede justitie zal vermenen te behoren.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
4. Ingevolge artikel 2 van de Opiumwet – voor zover relevant – is het verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst I:
[…];
te telen te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren;
aanwezig te hebben;
[…].
Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning of lokaal of op een daarbij behorend erf:
een middel als bedoeld in lijst I of II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is;
een voorwerp of stof als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onder 3°, of artikel 11a voorhanden is.
5. De burgemeester heeft invulling gegeven aan de bevoegdheid die hem op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet toekomt, middels vaststelling van de ‘Beleidsregels artikel 13b van de Opiumwet’ (de Beleidsregels).
In de Beleidsregels is vastgelegd dat wanneer er sprake is van een handelshoeveelheid drugs de burgemeester in beginsel bevoegd is om van zijn bevoegdheid op grond van artikel 13b Opiumwet gebruik te maken. In geval van harddrugs wordt 1 tablet c.q. 1 pil c.q. 1 ampul c.q. 1 gemiddelde consumptie-eenheid gelijkgesteld met 0,5 gram. Een hoeveelheid van meer dan 0,5 gram of meer dan 5 ml harddrugs brengt het risico van overdraagbaarheid met zich mee. De voornoemde hoeveelheden worden in deze beleidsregel in ieder geval beschouwd als een handelshoeveelheid drugs, bedoeld voor het verkopen, afleveren, verstrekken dan wel daartoe aanwezig zijn in de zin van artikel 13b van de Opiumwet.
Indien in woningen of bij woningen behorende erven drugshandel plaatsvindt ten aanzien van een middel als bedoeld in lijst I (harddrugs), met een handelshoeveelheid van meer dan 0,5 gram, en/of (een) voorwerp(en) en/of stof(fen) als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onder 3°, van de Opiumwet voorhanden is/zijn, volgt bij een eerste constatering een sluiting van drie maanden.
6. De vondst van de harddrugs en de vastgestelde hoeveelheid worden door verzoeker niet betwist. De aangetroffen hoeveelheid harddrugs is een veelvoud van de gedoogde gebruikershoeveelheid van 0,5 gram. In beginsel kan worden aangenomen dat deze bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het is aan verzoeker om het tegendeel aannemelijk te maken.
Tegenbewijs heeft verzoeker niet geleverd, noch heeft verzoeker anderszins aannemelijk gemaakt dat de aangetroffen harddrugs niet voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd waren. De voorzieningenrechter acht de burgemeester dan ook bevoegd om handhavend op te treden met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet.