ECLI:NL:RBZWB:2021:4499

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 september 2021
Publicatiedatum
8 september 2021
Zaaknummer
AWB- 20_8292
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake inzage in persoonsgegevens en dwangsom in het kader van de AVG

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van de plaatsvervangend vestigingsdirecteur van de Penitentiaire Inrichting Vught, waarin het bezwaar van eiser tegen een eerder besluit deels gegrond en deels ongegrond werd verklaard. Eiser had verzocht om inzage in zijn persoonsgegevens op grond van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). De rechtbank heeft op 29 juli 2021 de zaak behandeld, waarbij eiser aanwezig was en de plaatsvervangend vestigingsdirecteur vertegenwoordigd werd door meerdere personen.

De rechtbank overweegt dat het bestreden besluit bevoegd is genomen, omdat de plaatsvervangend vestigingsdirecteur de bevoegdheid heeft om besluiten te nemen namens de minister van Rechtsbescherming. Eiser voerde aan dat het besluit onbevoegd was genomen, maar de rechtbank oordeelt dat de plaatsvervangend vestigingsdirecteur de juiste bevoegdheden had. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit tijdig is genomen en dat er geen dwangsom verschuldigd is.

Eiser heeft ook verzocht om inzage in verslagen van gesprekken met de casemanager en teamoverleggen, maar de rechtbank oordeelt dat deze verslagen niet onder het inzagerecht vallen, omdat ze bedoeld zijn voor intern beraad. Eiser heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om zijn penitentiair dossier in te zien, wat ook een factor is in de beslissing van de rechtbank.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor wat betreft de hoogte van de dwangsom, die vastgesteld wordt op € 1.172,-. Het verzoek om immateriële schadevergoeding van eiser wordt afgewezen. De rechtbank veroordeelt de plaatsvervangend vestigingsdirecteur in de proceskosten van eiser en draagt hem op het griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/8292 AVG

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 september 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [naam woonplaats] , eiser

en
De Plaatsvervangend Vestigingsdirecteur Penitentiaire Inrichting Vught,verweerder.

Procesverloop

Met het besluit van 22 oktober 2019 (primaire besluit) zijn aan eiser een tweetal documenten verstrekt.
In het besluit van 20 juli 2020 (bestreden besluit) heeft de plaatsvervangend vestigingsdirecteur het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 29 juli 2021.
Hierbij waren aanwezig eiser en namens de plaatsvervangend vestigingsdirecteur [vertegenwoordiger plaatsvervangend vestigingsdirecteur] , [vertegenwoordiger plaatsvervangend vestigingsdirecteur] , [vertegenwoordiger plaatsvervangend vestigingsdirecteur] en [vertegenwoordiger plaatsvervangend vestigingsdirecteur] .

Overwegingen

1. Op 26 mei 2019 heeft eiser bij het Hoofd Detentie & Re-integratie van de Penitentiaire Inrichting Vught een verzoek ingediend op grond van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) tot inzage in verwerkte persoonsgegevens betreffende zijn detentiefasering ZBBI/PP.
Op 1 juli 2019 is aan het verzoek van eiser tegemoetgekomen door verstrekking van drie documenten, te weten de beslissing PP verlenging ET van 6 februari 2019, het selectieadvies PP van 5 februari 2019 en het VI-advies van 19 april 2019.
Bij brief van 31 juli 2019 heeft eiser een aanvullend verzoek om inzage ingediend. Eiser verzoekt om inzage in het selectieadvies PP van om en nabij oktober 2018, de beslissing PP verlenging ET van begin oktober 2018, de verslaglegging van gesprekken met de senior casemanager en de verslaglegging van teamoverleg van Ex Made over voortzetten of opheffen van ET tijdens PP.
Bij brief van 2 september 2019 heeft eiser de plaatsvervangend vestigingsdirecteur in gebreke gesteld, omdat de termijn waarbinnen op zijn verzoek gereageerd had moeten worden, is verstreken en eiser nog geen reactie heeft ontvangen.
Bij het primaire besluit zijn twee documenten aan eiser verstrekt, te weten het selectieadvies PP van 11 oktober 2018 en de selectiebeslissing van 12 oktober 2018.
Op 4 november 2019 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen deze beslissing.
Eiser heeft de plaatsvervangend vestigingsdirecteur op 19 januari 2020 in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift. Op 10 maart 2020 heeft hij beroep ingesteld. Op 6 mei 2020 is een verweerschrift ingediend, waarbij ook is ingegaan op de bezwaargronden van eiser.
Op 19 juni 2020 heeft de rechtbank uitspraak gedaan met betrekking tot het door eiser ingestelde beroep niet tijdig beslissen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en opdracht gegeven om binnen vier weken alsnog een besluit te nemen op het bezwaar.
Bij het bestreden besluit heeft de plaatsvervangend vestigingsdirecteur het bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
2. Eiser voert aan dat het bestreden besluit onbevoegd althans niet rechtsgeldig is genomen, omdat de rechtbank aan de minister van Rechtsbescherming heeft opgedragen een besluit op bezwaar te nemen, maar de plaatsvervangend vestigingsdirecteur het besluit heeft genomen. Niet is gebleken dat hij namens de minister handelt. Dit leidt er tevens toe dat de minister niet tijdig een besluit op bezwaar heeft genomen en een dwangsom is verschuldigd. Eiser verzoekt de rechtbank om de hoogte hiervan vast te stellen.
Indien de rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit wel rechtsgeldig is genomen, voert eiser aan dat de plaatsvervangend vestigingsdirecteur geen deugdelijke onderliggende beslissingen heeft genomen. Door enkel stukken te verstrekken zonder kenbaar te maken in hoeverre het inzageverzoek is toe- of afgewezen, voldoen deze beslissingen niet aan de wettelijke vereisten. Eiser stelt geen fysieke inzage te hebben gehad in zijn persoonsgegevens en hieraan ligt ook geen (aantoonbaar) besluit aan ten grondslag.
Hij wenst inzage in de verslagen van de gesprekken met de casemanager en de verslaglegging van het teamoverleg van Ex Made. De informatie van feitelijke aard die hierin is opgenomen moet te scheiden kunnen zijn van eventuele persoonlijke opvattingen. Deze informatie is niet aan te merken als intern beraad.
Verder is eiser van mening dat de hoogte van de dwangsom niet juist is, omdat uitgegaan is van een onjuist aantal dagen. Eiser heeft verzocht om immateriële schadevergoeding.
3. In artikel 1, onder a, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) is bepaald dat wordt verstaan onder justitiële gegevens: bij algemene maatregel van bestuur te omschrijven persoonsgegevens of gegevens over een rechtspersoon inzake de toepassing van het strafrecht of de strafvordering, die in een gegevensbestand zijn of worden verwerkt.
Artikel 51a van de Wjsg luidt:
1. Onze Minister dan wel het College van procureurs-generaal verwerkt tenuitvoerleggingsgegevens, indien dit noodzakelijk is voor een goede vervulling van een wettelijke taak of het nakomen van een andere wettelijke verplichting.
2. De directeur van een penitentiaire inrichting of afdeling (..), voert het beheer over de tenuitvoerleggingsgegevens inzake vrijheidsbenemende straffen of maatregelen bij de uitvoering waarvan hij betrokken is.
3. (..).
Artikel 51b, tweede lid, van de Wjsg luidt:
2. Artikel 18, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing onverminderd het verder bij wet bepaalde over kennisneming of inzage van tenuitvoerleggingsgegevens.
Artikel 18 van de Wjsg luidt:
1. De betrokkene heeft het recht om op diens schriftelijke verzoek van Onze Minister binnen vier weken uitsluitsel te verkrijgen over de al dan niet verwerking van hem betreffende justitiële gegevens en, wanneer dat het geval is, om die justitiële gegevens in te zien en om de volgende informatie te verkrijgen:
a. de doelen en de rechtsgrond van de verwerking;
b. de betrokken categorie van de gegevens;
c. de vraag of de deze persoon betreffende justitiële gegevens gedurende een periode van vier jaar voorafgaande aan het verzoek zijn verstrekt en over de ontvangers of categorieën van ontvangers aan wie de gegevens zijn verstrekt, met name ontvangers in derde landen of internationale organisaties;
d. de voorziene periode van opslag of indien dat niet mogelijk is, de criteria om die termijn te bepalen;
e. het recht te verzoeken om verbetering, vernietiging of afscherming van de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens;
f. het recht een klacht in te dienen bij de Autoriteit persoonsgegevens, en de contactgegevens van die autoriteit;
g. alle beschikbare informatie over de oorsprong van de verwerking van hem betreffende justitiële gegevens.
2. Hij doet daarbij geen mededelingen in schriftelijke vorm over de verwerking van de betrokkene betreffende justitiële gegevens, tenzij hij weigert een mededeling te doen. Een gehele of gedeeltelijke afwijzing vindt schriftelijk plaats.
Ingevolge artikel 21, tweede lid, van de Wjsg wordt een verzoek om inzage afgewezen voor zover dit een noodzakelijke en evenredige maatregel is:
a. (..);
b. ter vermijding van nadelige gevolgen voor de voorkoming, de opsporing, het onderzoek en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen;
c. (..);
d. ter bescherming van de rechten en vrijheden van derden.
Op grond van artikel 3, tweede lid van de Penitentiaire Beginselenwet (PBW) berust het opperbeheer van de inrichtingen bij de minister. De minister kan mandaat verlenen betreffende de hem bij of krachtens deze wet toegekende bevoegdheden tot het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften aan het hoofd van de Dienst Justitiële Inrichtingen.
Het derde lid van dat artikel bepaalt dat het beheer van een inrichting bij de directeur berust, die als zodanig door Onze Minister wordt aangewezen.
Het vierde lid van dat artikel bepaalt dat de minister een of meer personen aanwijst als plaatsvervanger van de directeur.
Beoordeling door de rechtbank
4.1
Ten aanzien van de vraag of het bestreden besluit bevoegd is genomen, overweegt de rechtbank het volgende. Op grond van artikel 51a, eerste lid, van de Wjsg verwerkt de minister tenuitvoerleggingsgegevens. Op grond van het tweede lid van dat artikel voert de directeur van een penitentiaire inrichting het beheer over de tenuitvoerleggingsgegevens. Artikel 51b, tweede lid, van de Wjsg verklaart art. 18, eerste lid van die wet van overeenkomstige toepassing. Op grond van artikel 18, eerste lid van de Wjsg heeft de betrokkene recht op inzage in de op hem betreffende justitiële gegevens.
Ingevolge artikel 3, derde lid van de PBW berust het beheer van een inrichting bij de directeur, die door de minister wordt aangewezen en ingevolge het vierde lid kan de minister een of meer personen aanwijzen als plaatsvervanger van de directeur. In de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de PBW en enkele andere wetten ( Kamerstuk 33844, nr. 3, onder 4.1) is neergelegd dat een plaatsvervangend vestigingsdirecteur kan worden aangewezen die dezelfde bevoegdheden heeft als de vestigingsdirecteur.
Nu de directeur het beheer over tenuitvoerleggingsgegevens voert en de plaatsvervangend directeur daarvoor in de plaats kan treden, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit bevoegd is genomen. Het bestreden besluit is tijdig genomen en er is geen dwangsom verschuldigd.
4.2
Eiser heeft verzocht inzage te krijgen in de verslagen van de gesprekken met de casemanager en de verslaglegging van teamoverleggen.
De plaatsvervangend vestigingsdirecteur heeft aangegeven dat de verslagen van teamoverleggen uitsluitend bedoeld zijn voor intern overleg en beraad. Tijdens de teambesprekingen, die in vertrouwelijke setting plaatsvinden, wordt niet over gedetineerden gesproken, maar wisselen de medewerkers van gedachten over verschillende aspecten die verbonden zijn aan een ongestoorde en veilige tenuitvoerlegging van straffen. Ingevolge artikel 21, tweede lid, aanhef en onder b en d, van de Wjsg vallen deze verslagen niet onder het inzagerecht. De rechtbank onderschrijft dit standpunt.
De verslagen van de casemanager bevatten persoonlijke notities van de casemanager. In het multidisciplinair overleg worden de bevindingen besproken en die worden eens per zes weken samengevat in een verslag. Dat verslag wordt in het penitentiair dossier opgenomen en dat kan worden ingezien door de gedetineerde.
Eiser is meermalen in de gelegenheid gesteld en daartoe ook telefonisch uitgenodigd om zijn penitentiair dossier in te zien, maar van deze mogelijkheid heeft hij geen gebruik gemaakt. Van weigering door de plaatsvervangend vestigingsdirecteur tot het verschaffen van inzage is dus geen sprake. De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van eiser ligt om, zo hij nog wenst, stappen te ondernemen om zijn penitentiair dossier in te zien. Aan het inzagerecht kan niet het recht worden ontleend tot schriftelijke verstrekking aan eiser van documenten en of bestanden waarin sprake is van de verwerking van hem betreffende gegevens. De plaatsvervangend vestigingsdirecteur was hiertoe dan ook niet verplicht.
4.3
Eiser heeft de hoogte van de aan hem toegekende dwangsom betwist. Op de zitting heeft de plaatsvervangend vestigingsdirecteur het bestreden besluit niet gehandhaafd voor zover het ziet op de hoogte van de dwangsom en aangegeven dat deze moet worden vastgesteld op € 1.172,-.
Bij brief van 2 september 2019 heeft eiser de plaatsvervangend vestigingsdirecteur in gebreke gesteld wegens termijnoverschrijding. De rechtbank stelt vast dat de periode waarover de dwangsom moet worden berekend, loopt van twee weken na 3 september 2019, zijnde 17 september 2019 tot en met de datum waarop het primaire besluit is genomen, 22 oktober 2019. Dit zijn 36 dagen. De dwangsom moet daarom worden vastgesteld op 14 dagen x € 23,- + 14 dagen x € 35,- + 8 dagen x € 45,- = € 1.172,-.
Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit in strijd met artikel 4:17 van de Awb, is het beroep in zoverre gegrond en zal de rechtbank het bestreden besluit vernietigen voor zover dat ziet op de aan eiser toegekende dwangsom. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, in zoverre dat de hoogte van de dwangsom wordt vastgesteld op
€ 1.172,- en zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit.
4.4
Ten slotte stelt eiser immateriële schade te hebben geleden doordat hij ten gevolge van het onrechtmatig handelen is aangetast in zijn persoon. Hij vordert een schadevergoeding van € 1.000,- ten aanzien van de aantasting van het vertrouwen en € 250,- per vernietigd verslag/document, redelijkerwijs vast te stellen op 23 x € 250,- = € 5.750,-.
De rechtbank overweegt dat wat eiser heeft aangevoerd onvoldoende is voor het oordeel dat in dit geval een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Het verzoek om schadevergoeding komt dan ook niet voor toewijzing in aanmerking.
4.5
Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, zoals hiervoor onder 4.3 is geoordeeld, zal de plaatsvervangend vestigingsdirecteur worden veroordeeld in de proceskosten van eiser.
Eiser heeft reiskosten van € 5,74 en verletkosten van € 44,60 gevorderd. Voor vergoeding van verletkosten komen de kosten in aanmerking die gemaakt zijn vanwege het bijwonen van een zitting of bepaalde - hier niet aan de orde zijnde - onderzoekshandelingen. De rechtbank acht de gevorderde reis- en verletkosten redelijk en voor toewijzing vatbaar. Daarnaast dient de plaatsvervangend vestigingsdirecteur het griffierecht aan eiser te vergoeden.
Conclusie
5.1
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op de aan eiser toegekende dwangsom. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien, in die zin dat de dwangsom wordt vastgesteld op € 1.172,- en zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit
5.2
De rechtbank wijst het verzoek van eiser om immateriële schadevergoeding af.
5.3
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet de plaatsvervangend vestigingsdirecteur aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
5.4
De rechtbank veroordeelt de plaatsvervangend vestigingsdirecteur in de door eiser gemaakte proceskosten van € 50,34.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op de aan eiser toegekende dwangsom, stelt deze vast op € 1.172,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af;
  • draagt de plaatsvervangend vestigingsdirecteur op het betaalde griffierecht van
  • veroordeelt de plaatsvervangend vestigingsdirecteur in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 50,34.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, rechter, in aanwezigheid van
mr. N. Graumans, griffier, op 9 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om deze uitspraak mede te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.