ECLI:NL:RBZWB:2021:4626

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 september 2021
Publicatiedatum
16 september 2021
Zaaknummer
BRE 19/5655
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Peters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure over naheffingsaanslag parkeerbelasting en bewijsvoering van betaling

Op 17 september 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Schouwen-Duiveland. De zaak betreft een naheffingsaanslag parkeerbelasting van € 63,90, opgelegd aan de belanghebbende, die bezwaar had gemaakt tegen deze aanslag. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna de belanghebbende beroep instelde. Tijdens de zitting op 2 juli 2021 was de belanghebbende niet aanwezig, maar de heffingsambtenaar was vertegenwoordigd. De rechtbank stelde de belanghebbende in de gelegenheid om schriftelijk te reageren, maar dit gebeurde niet. De rechtbank besloot het onderzoek te sluiten zonder nadere zitting.

De rechtbank beoordeelde de feiten en overwoog dat de belanghebbende op 24 juni 2019 een auto had geparkeerd zonder de verschuldigde parkeerbelasting te betalen. De belanghebbende stelde dat zij per ongeluk het verkeerde kenteken had ingevoerd in een mobiel betaalsysteem. De heffingsambtenaar betwistte dit en stelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de bewijslast bij de heffingsambtenaar lag, maar dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd dat de parkeerbelasting was voldaan. De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en verklaarde het beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/5655

Uitspraak van 17 september 2021 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Schouwen-Duiveland,

de heffingsambtenaar.

Procesverloop

De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd naar een bedrag van € 63,90 bestaande uit € 1,20 aan belasting, verhoogd met € 62,70 wegens kosten van de naheffing, met aanslagnummer [aanslagnummer] (de naheffingsaanslag).
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 14 oktober 2019 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld op de zitting van 2 juli 2021 te Middelburg. Hierbij was aanwezig namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] .
Namens belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niemand verschenen. Omdat onduidelijkheid bestond of belanghebbende de uitnodiging voor de zitting tijdig op de juiste wijze had ontvangen is van de zitting een verslag (‘proces-verbaal’) opgemaakt, waarvan een kopie bij brief van 19 juli 2021 aan partijen is verzonden. De rechtbank heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren. Belanghebbende heeft dit niet gedaan. De rechtbank heeft partijen vervolgens per brief geïnformeerd dat zij voornemens is het onderzoek te sluiten. De rechtbank heeft hierbij een reactietermijn van 2 weken gesteld waarbinnen partijen kenbaar kunnen maken dat zij gehoord willen worden op een nadere zitting. Partijen hebben dit niet binnen de termijn kenbaar gemaakt. Een nadere zitting is met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb achterwege gebleven.

Overwegingen

1. Feiten
Belanghebbende heeft op 24 juni 2019 een auto met kenteken [kenteken 1] geparkeerd aan de Rampweg te Renesse. In de Verordening op de heffing en invordering van parkeerbelasting 2019 van de gemeente Schouwen-Duiveland (de Verordening) en het daarbij horende aanwijsbesluit is deze plaats aangewezen als een plaats waar alleen tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd.
Tijdens een controle omstreeks 14:04 uur is geconstateerd dat voor de auto met kenteken [kenteken 1] geen parkeerbelasting was betaald.
Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
2. Gronden
Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd. De parkeerbelasting heeft zij via een mobiel betaalsysteem voldaan. Zij heeft echter per ongeluk het verkeerde kenteken ingevoerd, namelijk het kenteken [kenteken 2] . De auto met dit kenteken stond op dat moment elders (in [plaats] ) geparkeerd. Ter onderbouwing van haar betoog overlegt belanghebbende een afschrift van het mobiel betaalsysteem en een aanvullende verklaring van [naam] . Deze verklaring luidt als volgt:
“ Vanaf zondagmiddag 23 juni half 3 tot en met maandag 24 juni kwart over 4 heeft [belanghebbende] haar auto met het kenteken (Renault) [kenteken 2] geparkeerd bij mij voor de deur: [adres] [plaats] .”
De heffingsambtenaar stelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Ten tijde van de controle was geen parkeerbelasting voldaan voor de auto met het kenteken [kenteken 1] . Het nalaten om het juiste kenteken in te voeren in het mobiel betaalsysteem komt voor rekening en risico van belanghebbende. De heffingsambtenaar betwist dat de auto met het kenteken [kenteken 2] op het moment van de controle geparkeerd stond in [plaats] .
3. Beoordeling
De rechtbank overweegt als volgt. De bewijslast dat de verschuldigde parkeerbelasting niet is voldaan, rust in eerste instantie op de heffingsambtenaar. De omstandigheid dat de controleur geen betaling heeft waargenomen kan in het algemeen als toereikend bewijs dienen. De belastingplichtige heeft echter de mogelijkheid alsnog tegenbewijs te leveren. In de situatie waarin de verschuldigde parkeerbelasting is voldaan brengt toepassing van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen mee dat naheffing niet mogelijk is. Daaraan doet niet af dat mogelijk niet op de juiste wijze aangifte is gedaan doordat een ander kenteken is vermeld dan het kenteken van het geparkeerde voertuig. [1]
Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende, gelet op de gemotiveerde betwisting door de heffingsambtenaar, er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de auto met het kenteken [kenteken 2] op het moment van de controle elders geparkeerd stond. Een verwijzing naar een in het bezwaarschrift opgenomen, niet ondertekende verklaring is daartoe onvoldoende. In dat geval kan niet worden gezegd dat belanghebbende ondanks het niet op de juiste wijze doen van aangifte de verschuldigde belasting heeft betaald, waardoor naheffing niet mogelijk is.
4. Conclusie
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, rechter, in aanwezigheid van mr. C.C. van den Berg, griffier, op 17 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Zie Hoge Raad 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:316.