6.3Het oordeel van de rechtbank
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag door het slachtoffer in de borst steken. Het slachtoffer is hierbij ernstig gewond geraakt. Het slachtoffer heeft letsel aan zijn linkerlong en aan zijn lever opgelopen, waarvoor operatief ingrijpen noodzakelijk was. Het slachtoffer heeft een aantal dagen in het ziekenhuis moeten liggen en meerdere littekens overgehouden aan het incident. Uit de verklaringen van het slachtoffer blijkt dat het slachtoffer veel pijn heeft gehad door het letsel en nog steeds last heeft van de gevolgen van het feit. Zo durft hij uit angst voor schade aan zijn lichaam niet te sporten, en blijft hij door zijn littekens telkens geconfronteerd worden met hetgeen er is gebeurd. Hij ervaart nog steeds angst en verdriet en heeft last van nachtmerries. Verdachte heeft door zijn handelen op brute wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer, waar het slachtoffer nog steeds fysiek en psychisch de gevolgen van draagt.
De rechtbank heeft kennis genomen van het strafblad d.d. 4 januari 2021 van verdachte, waaruit volgt dat hij niet eerder is veroordeeld voor vergelijkbare strafbare feiten.
Deskundigen
Verder heeft de rechtbank acht geslagen op het rapport van de gedragsdeskundige [psycholoog] , GZ-psycholoog, van 29 januari 2019. Uit het rapport komt naar voren dat bij verdachte geen sprake is van een ziekelijke stoornis en/of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Verdachte heeft veel interne, externe en motivationele beschermende factoren: hij had en heeft een hechte band met zijn moeder, heeft empathie en beschikt over voldoende copingsvaardigheden om het in normale omstandigheden mee te redden. Verdachte heeft werk en een positieve houding ten opzichte van autoriteit en staat niet afwijzend tegenover behandeling, indien dit nodig zou worden geacht. Verdachte heeft een aantal goede vrienden die als pro-sociaal lijken te kunnen worden gezien. Verdachte is erg geschrokken van het ten laste gelegde en er is geen sprake van een stoornis gerelateerd risico.
De gedragsdeskundige concludeert dat het recidiverisico laag lijkt te zijn. De gedragsdeskundige adviseert om het jeugdstrafrecht te passen, omdat verdachte nog altijd onderdeel van het gezin van herkomst is en nog vatbaar is voor pedagogische beïnvloeding. Dit is ook zinvol en noodzakelijk. Omdat verdachte niet aan een stoornis lijdt, geeft de gedragsdeskundige geen zorg- en/of interventieadvies.
Tot slot heeft de rechtbank acht geslagen op de rapporten en adviezen van Reclassering Nederland (hierna: de reclassering) en in het bijzonder het rapport en advies van 17 oktober 2019 en de toelichting van de reclassering ter zitting. Hieruit volgt dat het goed gaat met verdachte sinds hij is geschorst uit de voorlopige hechtenis. Alleen op het vlak van psychosociaal functioneren signaleert de reclassering een klein risicogebied. Op de overige leefgebieden signaleert de reclassering geen problemen. Het risico op recidive wordt ingeschat als laag-gemiddeld. De reclassering adviseert in het rapport van 17 oktober 2019 toepassing van het jeugdstrafrecht, gezien het feit dat betrokkene risico’s van zijn gedrag slecht kan inschatten, hij wat kinderlijker gedrag vertoont dan gezien zijn kalenderleeftijd verwacht zou worden en hij beïnvloedbaar is. Ter zitting heeft de betrokken jeugdreclasseerder aangegeven dat ook wat hem betreft er gronden voor toepassing van het jeugdstrafrecht aanwezig zijn. De reclassering adviseert bij een veroordeling een werkstraf op te leggen, eventueel deels voorwaardelijk, maar zonder bijzondere voorwaarden. Interventies of toezicht vindt de reclassering niet nodig. De reclassering adviseert om geen gevangenisstraf of jeugddetentie op te leggen, omdat dit negatieve gevolgen zal hebben voor het werk van verdachte, terwijl dit als beschermende factor wordt gezien.
Adolescentenstrafrecht
Gelet op de adviezen van de deskundigen zal de rechtbank het jeugdstrafrecht toepassen, omdat verdachte nog altijd thuis woont en onderdeel uitmaakt van het gezin van herkomst, wat kinderlijker gedrag vertoont dan gezien zijn kalenderleeftijd verwacht zou worden en beïnvloedbaar is en risico’s van zijn gedrag slecht kan inschatten.
Redelijke termijn
De verdediging heeft betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en dat deze overschrijding moet worden verdisconteerd in de strafoplegging.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak, waarin het strafrecht voor jeugdigen wordt toegepast, te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de aanvang van de redelijke termijn en het procesverloop in deze zaak het volgende. Verdachte is op 3 oktober 2018 in verzekering gesteld, waardoor op dat moment de redelijke termijn is aangevangen. Naar aanleiding van de onderzoekswensen van de verdediging, heeft de rechter-commissaris nader onderzoek gedaan door het horen van getuigen. De verhoren zijn slechts enkele maanden na de inverzekeringstelling van verdachte aangevangen, maar hebben aanzienlijke vertraging opgelopen in verband met het achterhalen van de verblijfplaats van getuige [getuige 4] en omdat de verdediging – ook na de behandeling ter zitting van 28 oktober 2019 – heeft gepersisteerd bij haar verzoek om deze getuige te horen, terwijl op dat moment deze getuige al geruime tijd onvindbaar was omdat hij in het buitenland zou verblijven. Vervolgens heeft de zaak opnieuw vertraging opgelopen in verband met de maatregelen die de rechtbank heeft moeten treffen in verband met de uitbraak van het Covid-19 virus. Hierdoor is het getuigenverhoor uitgesteld en was er minder zittingsruimte voor de behandeling van strafzaken.
Op grond van de hiervoor omschreven bijzondere omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden. Hoewel er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van een schending van de redelijke termijn op grond van artikel 6 EVRM, zal de rechtbank toch in strafmatigende zin rekening houden met het lange tijdsverloop tot de datum van de behandeling ter zitting.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de ernst van het feit en de straffen die doorgaans voor vergelijkbare feiten worden opgelegd, een (onvoorwaardelijke) jeugddetentie voor de duur van meerdere maanden in beginsel gerechtvaardigd is. De rechtbank is echter van oordeel dat een aantal persoonlijke omstandigheden van verdachte in zijn voordeel meegewogen moeten worden. De rechtbank overweegt daartoe dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten, dat hij zich sinds de schorsing van zijn voorlopige hechtenis altijd (gedurende meer dan twee jaar) aan de schorsingsvoorwaarden heeft gehouden en dat het recidiverisico als laag wordt ingeschat. Verder weegt de rechtbank mee dat verdachte werk heeft en dat een onvoorwaardelijke jeugddetentie negatieve gevolgen zal hebben voor het werk van verdachte, terwijl dit als beschermende factor wordt gezien. Daarnaast heeft verdachte zelf ook negatieve gevolgen ondervonden door de confrontatie met het slachtoffer. Hij heeft aanzienlijk letsel aan zijn oog(kas) opgelopen, waarvoor hij is geopereerd en waarvan hij nog steeds negatieve gevolgen ervaart. Tot slot weegt de rechtbank – zoals hiervoor overwogen – het tijdsverloop tot de behandeling tet zitting mee.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde straf recht doet aan de ernst van het feit en de persoon van verdachte. Zij zal aan verdachte een jeugddetentie voor de duur van 120 dagen opleggen, waarvan 83 dagen voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank stelt vast dat verdachte reeds 37 dagen in voorarrest heeft doorgebracht, waardoor er geen onvoorwaardelijke jeugddetentie meer resteert. Het voorwaardelijke deel van de jeugddetentie wordt opgelegd om verdachte ervan te weerhouden nieuwe strafbare feiten te plegen. Tot slot zal de rechtbank aan verdachte een werkstraf opleggen voor de duur van 180 uur.