ECLI:NL:RBZWB:2021:488

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 februari 2021
Publicatiedatum
9 februari 2021
Zaaknummer
02/700194-18
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • M. Haesen
  • A. Meeuwisse
  • J. Warmerdam
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling poging doodslag met mes tijdens confrontatie

Op 9 februari 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 30 september 2018 in Tholen een poging tot doodslag heeft gepleegd. De verdachte heeft tijdens een confrontatie met het slachtoffer een mes gebruikt, waardoor het slachtoffer een steekwond van tien centimeter diep in de borst heeft opgelopen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van het slachtoffer, aangezien hij het mes op een zodanige manier hanteerde dat de kans op dodelijk letsel aanwezig was. De verdediging voerde aan dat de verdachte handelde uit noodweer, maar de rechtbank verwierp dit argument, omdat de verdachte de confrontatie zelf had opgezocht en niet handelde uit een verdedigende reflex. De rechtbank legde de verdachte een jeugddetentie op van 120 dagen, waarvan 83 dagen voorwaardelijk, en een werkstraf van 180 uur. De benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering, omdat de behandeling van de schadevergoeding een onevenredige belasting van het strafproces zou opleveren.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02/700194-18
vonnis van de meervoudige kamer van 9 februari 2021
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag verdachte] 1999 te [geboorteplaats verdachte] ,
wonende te [adres verdachte] ,
raadsman mr. B.P.J. van Riel, advocaat te Breda.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 26 januari 2021, waarbij de officier van justitie, mr. Gaillaird-Beugeling, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte heeft geprobeerd om [slachtoffer] te doden, of hem zwaar heeft mishandeld, door hem met een mes in de borst te steken.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de primair ten laste gelegde poging tot doodslag heeft gepleegd en baseert zich daarbij op de bewijsmiddelen in het dossier, behoudens de processen-verbaal van bevindingen omtrent de camerabeelden. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat verdachte zelf het conflict met het slachtoffer heeft opgezocht, zich voorafgaand aan de vechtpartij bewust was van het mes dat hij bij zich droeg en met het mes een stekende beweging in de richting van het bovenlichaam van het slachtoffer heeft gemaakt, waardoor het slachtoffer is geraakt. De officier van justitie gaat er op grond van haar eigen waarneming van de camerabeelden van uit dat het moment van steken op tijdstip 04:56:03 heeft plaatsgevonden. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij het slachtoffer een fatale steekwond zou toebrengen, gelet op de vitale organen die zich in het bovenlichaam bevinden.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van het primair en subsidiair ten laste gelegde feit en wijst daarbij op de verklaring van verdachte dat hij het mes slechts heeft gepakt om het slachtoffer mee te bedreigen en zo weg te jagen en dat hij geen stekende beweging met het mes heeft gemaakt. De verklaring van verdachte wordt ondersteund door de camerabeelden, waaruit volgt dat het slachtoffer verdachte schopt en slaat. Geen van de getuigen heeft gezien dat verdachte het slachtoffer heeft gestoken en ook op de camerabeelden is dit niet te zien. Het opzet van verdachte was, naar uiterlijke verschijningsvorm, slechts gericht op het wegdrijven van het slachtoffer, en niet op het doden of zwaar mishandelen van het slachtoffer.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank allereerst het volgende vast. Verdachte en het slachtoffer hebben op 30 september 2018 ’s nachts in Tholen de confrontatie met elkaar opgezocht naar aanleiding van een al langer spelend conflict. Vooraf was voor beiden duidelijk dat de confrontatie op het gebruik van geweld uit zou (kunnen) draaien en dit is ook het geval geweest. Uit de verklaringen van het slachtoffer en de onafhankelijke getuige [getuige 1] leidt de rechtbank af dat verdachte en het slachtoffer elkaar over en weer hebben geslagen. Dat verdachte geen wondjes had aan zijn knokkels en dat het op de camerabeelden niet is te zien, sluit dit naar het oordeel van de rechtbank niet uit. Het is immers ook mogelijk te slaan zonder dat de knokkels beschadigd raken. Daarnaast is niet de volledige confrontatie op de camerabeelden te zien, waardoor er buiten beeld ook gevochten kan zijn. Verder volgt uit de bewijsmiddelen dat verdachte een mes bij zich had in zijn jaszak. Tijdens de confrontatie is verdachte meermalen geslagen door het slachtoffer en heeft hij letsel aan zijn oog(kas) opgelopen. Verdachte heeft op enig moment tijdens de confrontatie het mes uit zijn jaszak gepakt. Het slachtoffer is geraakt door het mes en heeft daardoor een steekwond van 10 centimeter diep opgelopen, door zijn linkerlong en middenrif tot in de linker leverkwab.
Stekende beweging?
Het slachtoffer heeft verklaard dat hij niet heeft gezien hoe het mes in zijn borst terecht is gekomen, maar dat het – gelet op de hoogte van de steekwond – niet anders kan dan dat verdachte hem heeft gestoken, omdat hij lager op zijn lichaam gewond zou zijn geweest als verdachte slechts een mes in zijn handen heeft gepakt. Deze verklaring van het slachtoffer is kennelijk niet afgelegd op grond van zijn eigen waarneming, maar betreft een conclusie die het slachtoffer zelf trekt op basis van de aard van zijn verwondingen. Het slachtoffer heeft dus niet daadwerkelijk gezien dat verdachte hem heeft gestoken.
De getuigen [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] hebben verklaringen afgelegd over het incident, maar de rechtbank is van oordeel dat deze onbruikbaar zijn voor het bewijs voor wat betreft de toedracht van de steekwond en het moment waarop de steekwond bij het slachtoffer is ontstaan. [getuige 3] verklaart dat zij niet heeft gezien hoe de steekwond is ontstaan, terwijl [getuige 4] en [getuige 2] wisselende verklaringen afleggen: enerzijds verklaren zij stekende bewegingen te hebben gezien, maar anderzijds ook dat zij niet hebben gezien dat er is gestoken. Gelet op de tegenstrijdigheden in hun verklaringen op dit punt, acht de rechtbank deze verklaringen niet bruikbaar voor het bewijs voor wat betreft de toedracht van de steekwond bij het slachtoffer.
Ook uit de camerabeelden kan niet worden afgeleid of er sprake is geweest van een stekende beweging of niet en evenmin wanneer de het letsel van het slachtoffer is ontstaan. Daartoe overweegt de rechtbank allereerst dat door de politie met een mobiele telefoon een opname is gemaakt van de originele camerabeelden van de bewakingscamera (die thans niet meer beschikbaar zijn). De tijd is op de camerabeelden niet telkens zichtbaar , waardoor niet duidelijk is of er sprake is van volledig doorlopende beelden. Daarnaast lijken de beelden te verspringen. Hoewel uit het dossier blijkt dat de verbalisant een doorlopende opname met zijn mobiele telefoon heeft genomen, is onduidelijk of de camerabeelden zelf volledig doorlopen, of dat de camera slechts met tussenpozen opnames heeft gemaakt. Daar komt bij dat verdachte en het slachtoffer niet continu in beeld zijn, maar ook periodes uit het beeld verdwijnen. Op het moment waarop volgens de officier van justitie de stekende beweging is gemaakt, is op de camerabeelden voor de rechtbank niet voldoende duidelijk waar te nemen of een van de alsdan zichtbare personen daadwerkelijk een mes voorhanden heeft. Het is naar het oordeel van de rechtbank daarom goed mogelijk dat het moment waarop de steekwond is toegebracht, niet op de camerabeelden is vastgelegd.
Nu op grond van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen niet kan worden vastgesteld of er sprake is geweest van een stekende beweging, ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of de verklaring van verdachte, dat hij geen stekende beweging heeft gemaakt maar het mes slechts voor zich heeft gehouden om het slachtoffer af te weren, aannemelijk is, of dat uit de aard van het objectief geconstateerde letsel moet worden afgeleid dat dit niet het geval kan zijn geweest en dat er sprake moet zijn geweest van een andere toedracht. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. Verdachte heeft bij de politie aangegeven dat hij zijn hand dicht naast zijn rechter middel hield op het moment dat hij het mes vast had. Verder heeft verdachte verklaard dat het slachtoffer hem sloeg en trapte en steeds dichterbij kwam en dat hij hem toen heeft geraakt. De rechtbank acht het onaannemelijk dat een steekwond van tenminste tien centimeter diep in de borststreek van het slachtoffer heeft kunnen ontstaan terwijl verdachte het mes vasthield met zijn hand bij zijn middel. Dat zou betekenen dat het slachtoffer met zijn borst heel dicht bij het middel van verdachte heeft moeten staan, terwijl het slachtoffer aan het slaan en trappen was. De rechtbank acht dit onaannemelijk, omdat er voor het slachtoffer enige ruimte moet zijn tussen hem en verdachte om richting verdachte uit te kunnen halen om hem te slaan en te trappen. Verder overweegt de rechtbank dat uit de letselbeschrijving volgt dat de steekwond bij het slachtoffer door zijn linkerlong heen, door het middenrif tot in de linker leverkwab is toegebracht. Het is een feit van algemene bekendheid dat het middenrif de borst- en buikholte van elkaar scheidt, dat de longen zich in de borstholte bevinden en dat de lever zich in de buikholte bevindt. Dit betekent dat het mes vanaf de borstholte tot in de buikholte is terechtgekomen. Naar het oordeel van de rechtbank strookt de aard van dit letsel evenmin met de verklaring van verdachte dat hij het mes (naar de rechtbank begrijpt) onderhands in zijn hand naast zijn middel vasthield. Dit klemt te meer daar de verdachte ter zitting heeft verklaard dat hij en het slachtoffer van gelijke lengte zijn. De rechtbank stelt, gelet op het voorgaande, vast dat het letsel bij het slachtoffer niet kan zijn ontstaan door het enkele vasthouden van het mes in de richting van het slachtoffer op de wijze die verdachte heeft omschreven. De rechtbank is daarom van oordeel dat de verklaring van verdachte op dit punt onaannemelijk is. De rechtbank kan echter evenmin vaststellen of verdachte een stekende beweging heeft gemaakt. Op grond van de bewijsmiddelen kan de rechtbank slechts vaststellen dat verdachte het mes op enig moment gedurende het gevecht met het slachtoffer op dusdanige manier voor zich heeft gehouden dat hierdoor een steekwond in de borststreek van het slachtoffer is ontstaan van tien centimeter diep.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of deze handelswijze maakt dat verdachte het slachtoffer heeft gestoken. De rechtbank is van oordeel dat dat het geval is en overweegt hiertoe als volgt. Uit de bewijsmiddelen volgt dat het slachtoffer niet heeft gezien dat het mes zijn lichaam is binnengedrongen. Dit betekent dat het slachtoffer hier niet op bedacht was en dat verdachte het mes dus onverhoeds in de richting van het slachtoffer heeft gehouden. Indien verdachte, zoals hij heeft verklaard, niet de intentie had het slachtoffer te raken maar slechts om hem te bedreigen, had hij het slachtoffer bewust moeten maken van het mes en het mes op een zodanige manier moeten hanteren dat het slachtoffer niet zou worden geraakt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het onverhoeds een mes in de richting van het slachtoffer (blijven) houden terwijl het slachtoffer hier niet op bedacht is, terwijl er sprake is van een onderlinge confrontatie waarbij de betrokkenen zich (heel) dicht bij elkaar bevinden, en het mes onder die omstandigheden op zodanige manier hanteren dat een steekwond van tien centimeter diep in de borststreek heeft kunnen ontstaan, naar uiterlijke verschijningsvorm niet is gericht op het afdreigen of afweren van het slachtoffer, maar op het raken (en dus het steken) van dat slachtoffer. Dat niet kan worden vastgesteld dat er een stekende beweging is gemaakt door verdachte is daarbij niet relevant. Het resultaat van de handelswijze van verdachte is immers hetzelfde als wanneer er wel een stekende beweging zou zijn gemaakt. De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte het slachtoffer heeft gestoken.
Poging doodslag?
Uit de bewijsmiddelen, met inachtneming van de hiervoor omschreven bewijsoverwegingen, leidt de rechtbank af dat verdachte het slachtoffer [slachtoffer] tijdens de onderlinge confrontatie op 30 september 2018 te Tholen in zijn borst heeft gestoken met een mes. Door een mes, dat blijkens de verklaring van verdachte scherp was, op zodanige manier te hanteren dat een wond van tien centimeter diep kon ontstaan, bestaat de aanmerkelijke kans op het overlijden van het slachtoffer, gelet op de vitale organen die zich in de borststreek bevinden. Het is een feit van algemene bekendheid dat de kans groot is dat door een messteek op deze plek in het lichaam een vitaal orgaan wordt geraakt, welke verwonding kan leiden tot de dood. Vervolgens is de vraag of verdachte deze aanmerkelijke kans heeft willen aanvaarden en dus op de koop heeft toegenomen dat het gevolg zou intreden. De rechtbank is van oordeel dat dat het geval is. Het hanteren van een scherp mes op de wijze zoals hiervoor is omschreven, is naar de uiterlijke verschijningsvorm zo zeer gericht op het gevolg dat het slachtoffer hierdoor (dodelijk) wordt geraakt, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de kans op dit gevolg bewust heeft aanvaard, mede gelet op de omstandigheid dat verdachte het mes aan het begin van het gevecht nog niet in zijn hand had, maar het mes op enig moment in zijn jas voelde, het uit zijn jaszak heeft gepakt en toen pas heeft gebruikt. Gelet hierop is er sprake geweest van een bewuste handeling van verdachte. Door te handelen zoals verdachte heeft gedaan, heeft hij dus willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer het leven zou laten. De rechtbank acht, gelet voorgaande, de primair ten laste gelegde poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 30 september 2018 te Tholen ter uitvoering van het door
verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te
beroven, die [slachtoffer] met een mes heeft gestoken in de borst terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

5.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte zich noodzakelijk heeft moeten verdedigen tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanval/aanranding door aangever. Ter onderbouwing van deze stelling heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte aanhoudend werd geschopt en geslagen door het slachtoffer, dat het geweld vanuit het slachtoffer vrijwel aan een stuk door bleef aanhouden en dat verdachte geen kant op kon. Verdachte kon door de klappen vrijwel niets meer zien en het slachtoffer was duidelijk de betere vechter. Door het aanhoudende geweld werd een verdediging noodzakelijk en verdachte heeft het mes, waarvan hij ontdekte dat het in zijn jaszak zat, slechts uit zijn jaszak gepakt. Deze verdediging was passend en geboden, ook indien bewezen wordt verklaard dat verdachte het slachtoffer heeft gestoken. Daarbij speelt de hectiek van de situatie, de reeds eerder getoonde agressie van het slachtoffer richting verdachte, het reeds door verdachte opgelopen letsel en het fysieke overwicht van het slachtoffer een belangrijke rol. Daarnaast was verdachte niet in de gelegenheid om weg te lopen. Van culpa in causa is geen sprake: verdachte heeft het mes onbewust meegenomen naar de confrontatie met het slachtoffer. Voor zover verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden, heeft de verdediging aangevoerd dat er sprake was van noodweerexces. De overschrijding is het onmiddellijke gevolg is geweest van de hevige gemoedsbeweging die het gevolg was van de wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat een noodweer(exces) situatie niet aannemelijk is geworden, omdat de verklaringen van verdachte op veel punten ongeloofwaardig zijn. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat verdachte het slachtoffer – gelet op de camerabeelden – heeft gestoken op een dood moment midden op straat, terwijl verdachte op dat moment ook had kunnen omdraaien en weglopen. Het steken was een bewuste, aanvallende actie van verdachte, en niet een verdedigende actie. Daarnaast heeft verdachte de confrontatie doelbewust opgezocht en had hij voorafgaand aan de confrontatie wetenschap van de aanwezigheid van het mes. Er was daarom geen sprake van een noodweersituatie.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Noodweer
Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Van een ogenblikkelijke aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. De enkele vrees/angst voor zo'n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd, zodanig bedreigend zijn voor verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank acht de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, niet (volledig) aannemelijk geworden. De door de verdediging gegeven lezing van de gebeurtenissen, namelijk dat verdachte aanhoudend werd geschopt en geslagen, dat het geweld vanuit het slachtoffer vrijwel aan een stuk door bleef aanhouden en dat verdachte geen kant op kon, vindt zijn weerlegging in de verklaring van onafhankelijke getuige [getuige 1] , die heeft verklaard dat er sprake was van geweld over en weer, dat er over en weer naar elkaar werd toegelopen en dat over en weer werd geslagen. Er was dus niet slechts sprake van eenzijdig, aanhoudend geweld van het slachtoffer richting verdachte. Gelet op de bewijsmiddelen is de rechtbank echter wel van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het slachtoffer richting verdachte. Het slachtoffer heeft immers zelf verklaard dat hij met verdachte aan het vechten was, toen hij ineens de steekwond bemerkte. Voordat de steekwond is toegebracht, heeft het slachtoffer verdachte dus al geslagen.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de feiten en omstandigheden die wel aannemelijk zijn geworden, een beroep op noodweer rechtvaardigen.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad [1] volgt dat een beroep op noodweer niet kan worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als "verdediging", maar – naar de kern bezien – als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de gedragingen van het slachtoffer weliswaar worden gekwalificeerd als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf van verdachte, maar kan de daarop volgende handeling van de verdachte, gelet op diens bedoeling en de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedrag, niet worden aangemerkt als verdedigingshandeling. Zijn handeling moet – naar de kern bezien – als aanvallend worden aangemerkt. Op grond van bewijsmiddelen kan niet precies worden vastgesteld op welk moment verdachte het slachtoffer tijdens de confrontatie heeft gestoken en of hij op dat moment al letsel aan zijn oog had opgelopen. Wat wel vaststaat, is dat verdachte doelbewust de confrontatie met het slachtoffer heeft opgezocht, dat hij wist dat het op het gebruik van geweld uit zou (kunnen) draaien en dat ook verdachte het slachtoffer heeft geslagen en zich niet heeft onttrokken aan het gevecht. De rechtbank is van oordeel dat onder die omstandigheden het gedrag van verdachte, namelijk het met een mes toebrengen van een steekwond, niet getuigt van de wil om te verdedigen, maar van het inzetten van een (tegen)aanval tijdens de deelname aan het onderlinge gevecht met het slachtoffer.
Het beroep op noodweer wordt verworpen.
Noodweerexces
Omdat verdachte niet heeft gehandeld uit noodweer kan zich niet de situatie voordoen dat verdachte te ver is gegaan in die verdediging en dit brengt met zich mee dat ook het beroep op noodweerexces niet kan slagen.
Conclusie
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert toepassing van het jeugdstrafrecht en aan verdachte op te leggen een jeugddetentie van 120 dagen, waarvan 83 dagen voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest (dat de officier van justitie becijfert op 37 dagen) en met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast vordert de officier van justitie een werkstraf van 180 uur. Bij haar eis heeft de officier van justitie in strafmatigende zin rekening gehouden met het tijdsverloop tot de inhoudelijke behandeling ter zitting, alsmede met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waaronder zijn blanco strafblad.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat – in het geval van een bewezenverklaring – het jeugdstrafrecht moet worden toegepast, gelet op de adviezen van de deskundigen. De verdediging bepleit een schuldigverklaring zonder strafoplegging, dan wel een onvoorwaardelijke straf gelijk aan het voorarrest en indien nodig een voorwaardelijke straf. In strafmatigende zin moet rekening worden houden met het blanco strafblad van verdachte, het letsel dat hij zelf heeft opgelopen door de confrontatie en de overschrijding van de redelijke termijn.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag door het slachtoffer in de borst steken. Het slachtoffer is hierbij ernstig gewond geraakt. Het slachtoffer heeft letsel aan zijn linkerlong en aan zijn lever opgelopen, waarvoor operatief ingrijpen noodzakelijk was. Het slachtoffer heeft een aantal dagen in het ziekenhuis moeten liggen en meerdere littekens overgehouden aan het incident. Uit de verklaringen van het slachtoffer blijkt dat het slachtoffer veel pijn heeft gehad door het letsel en nog steeds last heeft van de gevolgen van het feit. Zo durft hij uit angst voor schade aan zijn lichaam niet te sporten, en blijft hij door zijn littekens telkens geconfronteerd worden met hetgeen er is gebeurd. Hij ervaart nog steeds angst en verdriet en heeft last van nachtmerries. Verdachte heeft door zijn handelen op brute wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer, waar het slachtoffer nog steeds fysiek en psychisch de gevolgen van draagt.
De rechtbank heeft kennis genomen van het strafblad d.d. 4 januari 2021 van verdachte, waaruit volgt dat hij niet eerder is veroordeeld voor vergelijkbare strafbare feiten.
Deskundigen
Verder heeft de rechtbank acht geslagen op het rapport van de gedragsdeskundige [psycholoog] , GZ-psycholoog, van 29 januari 2019. Uit het rapport komt naar voren dat bij verdachte geen sprake is van een ziekelijke stoornis en/of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Verdachte heeft veel interne, externe en motivationele beschermende factoren: hij had en heeft een hechte band met zijn moeder, heeft empathie en beschikt over voldoende copingsvaardigheden om het in normale omstandigheden mee te redden. Verdachte heeft werk en een positieve houding ten opzichte van autoriteit en staat niet afwijzend tegenover behandeling, indien dit nodig zou worden geacht. Verdachte heeft een aantal goede vrienden die als pro-sociaal lijken te kunnen worden gezien. Verdachte is erg geschrokken van het ten laste gelegde en er is geen sprake van een stoornis gerelateerd risico.
De gedragsdeskundige concludeert dat het recidiverisico laag lijkt te zijn. De gedragsdeskundige adviseert om het jeugdstrafrecht te passen, omdat verdachte nog altijd onderdeel van het gezin van herkomst is en nog vatbaar is voor pedagogische beïnvloeding. Dit is ook zinvol en noodzakelijk. Omdat verdachte niet aan een stoornis lijdt, geeft de gedragsdeskundige geen zorg- en/of interventieadvies.
Tot slot heeft de rechtbank acht geslagen op de rapporten en adviezen van Reclassering Nederland (hierna: de reclassering) en in het bijzonder het rapport en advies van 17 oktober 2019 en de toelichting van de reclassering ter zitting. Hieruit volgt dat het goed gaat met verdachte sinds hij is geschorst uit de voorlopige hechtenis. Alleen op het vlak van psychosociaal functioneren signaleert de reclassering een klein risicogebied. Op de overige leefgebieden signaleert de reclassering geen problemen. Het risico op recidive wordt ingeschat als laag-gemiddeld. De reclassering adviseert in het rapport van 17 oktober 2019 toepassing van het jeugdstrafrecht, gezien het feit dat betrokkene risico’s van zijn gedrag slecht kan inschatten, hij wat kinderlijker gedrag vertoont dan gezien zijn kalenderleeftijd verwacht zou worden en hij beïnvloedbaar is. Ter zitting heeft de betrokken jeugdreclasseerder aangegeven dat ook wat hem betreft er gronden voor toepassing van het jeugdstrafrecht aanwezig zijn. De reclassering adviseert bij een veroordeling een werkstraf op te leggen, eventueel deels voorwaardelijk, maar zonder bijzondere voorwaarden. Interventies of toezicht vindt de reclassering niet nodig. De reclassering adviseert om geen gevangenisstraf of jeugddetentie op te leggen, omdat dit negatieve gevolgen zal hebben voor het werk van verdachte, terwijl dit als beschermende factor wordt gezien.
Adolescentenstrafrecht
Gelet op de adviezen van de deskundigen zal de rechtbank het jeugdstrafrecht toepassen, omdat verdachte nog altijd thuis woont en onderdeel uitmaakt van het gezin van herkomst, wat kinderlijker gedrag vertoont dan gezien zijn kalenderleeftijd verwacht zou worden en beïnvloedbaar is en risico’s van zijn gedrag slecht kan inschatten.
Redelijke termijn
De verdediging heeft betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en dat deze overschrijding moet worden verdisconteerd in de strafoplegging.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak, waarin het strafrecht voor jeugdigen wordt toegepast, te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de aanvang van de redelijke termijn en het procesverloop in deze zaak het volgende. Verdachte is op 3 oktober 2018 in verzekering gesteld, waardoor op dat moment de redelijke termijn is aangevangen. Naar aanleiding van de onderzoekswensen van de verdediging, heeft de rechter-commissaris nader onderzoek gedaan door het horen van getuigen. De verhoren zijn slechts enkele maanden na de inverzekeringstelling van verdachte aangevangen, maar hebben aanzienlijke vertraging opgelopen in verband met het achterhalen van de verblijfplaats van getuige [getuige 4] en omdat de verdediging – ook na de behandeling ter zitting van 28 oktober 2019 – heeft gepersisteerd bij haar verzoek om deze getuige te horen, terwijl op dat moment deze getuige al geruime tijd onvindbaar was omdat hij in het buitenland zou verblijven. Vervolgens heeft de zaak opnieuw vertraging opgelopen in verband met de maatregelen die de rechtbank heeft moeten treffen in verband met de uitbraak van het Covid-19 virus. Hierdoor is het getuigenverhoor uitgesteld en was er minder zittingsruimte voor de behandeling van strafzaken.
Op grond van de hiervoor omschreven bijzondere omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden. Hoewel er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van een schending van de redelijke termijn op grond van artikel 6 EVRM, zal de rechtbank toch in strafmatigende zin rekening houden met het lange tijdsverloop tot de datum van de behandeling ter zitting.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de ernst van het feit en de straffen die doorgaans voor vergelijkbare feiten worden opgelegd, een (onvoorwaardelijke) jeugddetentie voor de duur van meerdere maanden in beginsel gerechtvaardigd is. De rechtbank is echter van oordeel dat een aantal persoonlijke omstandigheden van verdachte in zijn voordeel meegewogen moeten worden. De rechtbank overweegt daartoe dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten, dat hij zich sinds de schorsing van zijn voorlopige hechtenis altijd (gedurende meer dan twee jaar) aan de schorsingsvoorwaarden heeft gehouden en dat het recidiverisico als laag wordt ingeschat. Verder weegt de rechtbank mee dat verdachte werk heeft en dat een onvoorwaardelijke jeugddetentie negatieve gevolgen zal hebben voor het werk van verdachte, terwijl dit als beschermende factor wordt gezien. Daarnaast heeft verdachte zelf ook negatieve gevolgen ondervonden door de confrontatie met het slachtoffer. Hij heeft aanzienlijk letsel aan zijn oog(kas) opgelopen, waarvoor hij is geopereerd en waarvan hij nog steeds negatieve gevolgen ervaart. Tot slot weegt de rechtbank – zoals hiervoor overwogen – het tijdsverloop tot de behandeling tet zitting mee.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde straf recht doet aan de ernst van het feit en de persoon van verdachte. Zij zal aan verdachte een jeugddetentie voor de duur van 120 dagen opleggen, waarvan 83 dagen voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank stelt vast dat verdachte reeds 37 dagen in voorarrest heeft doorgebracht, waardoor er geen onvoorwaardelijke jeugddetentie meer resteert. Het voorwaardelijke deel van de jeugddetentie wordt opgelegd om verdachte ervan te weerhouden nieuwe strafbare feiten te plegen. Tot slot zal de rechtbank aan verdachte een werkstraf opleggen voor de duur van 180 uur.

7.De benadeelde partij

De benadeelde partij [slachtoffer] vordert een schadevergoeding van € 19.678,73 voor het ten laste gelegde feit, bestaande uit € 9.678,73 aan materiële schade en € 10.000,= aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente, en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de vordering kan worden toegewezen, nu deze door de benadeelde partij voldoende is onderbouwd. De officier van justitie ziet geen aanleiding om het toe te kennen bedrag te matigen in verband met een mate van eigen schuld bij het slachtoffer, omdat het slachtoffer geen rekening hoefde te houden met schade voortvloeiend uit het steken met een mes. Voor zover het een onevenredige belasting van het strafproces zou opleveren om bepaalde onderdelen van de vordering te behandelen, verzoekt de officier van justitie om de benadeelde partij ten aanzien die onderdelen niet-ontvankelijk te verklaren.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering omdat vrijspraak is bepleit. Subsidiair verzoekt de verdediging om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering, omdat deze te complex is om tegelijk met de strafzaak te behandelen en een onevenredige belasting van het strafproces oplevert. De verdediging stelt zich op het standpunt dat bij de benadeelde partij sprake is van eigen schuld. De benadeelde partij zal ook worden vervolgd voor hetzelfde incident. Onduidelijk is wie er aansprakelijk is voor welk deel van de schade en in welke mate. Verder betwist de verdediging inkomensderving en stelt in dat kader dat de benadeelde partij betrokken is geweest bij een ander incident en daaruit ook pijn of letsel heeft bekomen. Onduidelijk is of de gevorderde schade (deels) voorkomt uit dit incident.
De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Gebleken is dat verdachte en het slachtoffer beiden aanzienlijke schade hebben geleden door de confrontatie met elkaar en dat ook de benadeelde partij hierin een aanzienlijke rol heeft gespeeld. De beoordeling wie in welke mate aansprakelijk is voor de geleden schade is complex en levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering. De vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 77c, 45, 77g, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77gg en 287 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Poging tot doodslag;
- verklaart verdachte strafbaar voor het bewezen verklaarde;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een jeugddetentie van 120 (honderdtwintig) dagen, waarvan 83 (drieëntachtig) dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat deze jeugddetentie niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd na te melden voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde jeugddetentie;
- stelt vast dat verdachte het onvoorwaardelijk deel van de jeugddetentie reeds heeft ondergaan in het kader van voorarrest;
- veroordeelt verdachte tot
een werkstraf van 180 (honderdtachtig) uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht,
vervangende jeugddetentiezal worden toegepast van
90 (negentig) dagen;
Benadeelde partijen
- verklaart de benadeelde partij [slachtoffer] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van verdachte, tot op heden begroot op nihil;
Voorlopige hechtenis
- heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. Haesen, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. Meeuwisse, kinderrechter, en mr. Warmerdam, rechter-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van mr. Van der Welle, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 9 februari 2021.
Mr. Warmerdam en de griffier zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

10.Bijlage I

De tenlastelegging
hij op of omstreeks 30 september 2018 te Tholen ter uitvoering van het door
verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te
beroven, die [slachtoffer] met een mes, althans een dergelijk scherp en/of puntig
voorwerp, heeft gestoken en/of gesneden in de borst en/of buik, althans het
(boven)lichaam, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is
voltooid;
art 287 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling
mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 30 september 2018 te Tholen aan [slachtoffer] opzettelijk
zwaar lichamelijk letsel, te weten een (diepe) steekwond en/of klaplong en/of
enig ander zwaar lichamelijk letsel hetgeen chirurgisch ingrijpen noodzakelijk
maakte, heeft toegebracht door die [slachtoffer] met een mes, althans een dergelijk
scherp en/of puntig voorwerp, heeft gestoken en/of gesneden in de borst en/of
buik, althans het (boven)lichaam;
art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht

11.Bijlage II

De bewijsmiddelen
Wanneer in de bewijsmiddelen hierna wordt verwezen naar een paginanummer, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een pagina van het eindproces-verbaal met dossiernummer PL2000-2018270116 van de regionale eenheid politie Zeeland-West-Brabant, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en doorgenummerd van 1 tot en met 128.
Het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer] , pagina 97 tot en met 99 van voornoemd eind-proces-verbaal, inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op 30 september 2018 tussen 03:30 uur en 04:30 uur kwam ik met [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] aan bij de achterzijde van de [naam 3] in Tholen. Ik stapte uit de auto en liep naar [verdachte] toe. Ik duwde [verdachte] en we begonnen te vechten met elkaar. We sloegen elkaar voornamelijk beiden met gebalde vuisten, over en weer. Ik voelde vrijwel direct na de duw, die ik [verdachte] gaf een nat gevoel aan mijn buik. Ik zag dat mijn t-shirt kapot was. Ik hoorde [naam 1] roepen: “ je bent gestoken, laat dat mes vallen, laat dat mes vallen” of woorden van gelijke strekking. Nadat [naam 1] riep zag ik dat [verdachte] een mes in zijn rechterhand hield. Ik kan het volgende verklaren over mijn letsel: Ik ben links tussen mijn zij en buik in gestoken, onder mijn hart. Ik heb door de steekpartij een klaplong opgelopen. Het mes heeft ook mijn lever geraakt/beschadigd.
Het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer] , pagina 39 tot en met 49 van voornoemd eind-proces-verbaal, inhoudende, zakelijk weergegeven:
Een paar minuten later heeft hij mij teruggebeld en toen zei hij “okay kom maar naar Tholen dan gaan we het uitvechten”. Toen zei ik: dat is goed. Toen kwam ik daar aan. Ik stap uit, hij stond daar al. Ik weet niet meer precies maar er werd wat geduwd en getrokken. Op een gegeven moment zag ik hem erin gaan, daarmee bedoelde ik het mes. Ik zag het mes trouwens niet er echt in komen maar ik zag het pas toen hij in mijn borst zat en [verdachte] hem eruit trok. Het ging erin, dat heb ik niet gezien maar ik voelde iets geks, iets warms. Toen keek ik naar mijn borst en zag ik dat hij eruit kwam. Daarmee bedoel ik het mes.
Ik denk dat de verklaring van [verdachte] , dat hij op dat moment een mes vastpakte om mij af te kunnen weren en dat ik daarbij letsel heb opgelopen om dat ik op hem af bleef komen, onzin is. Ik heb sowieso de wonden echt ter hoogte van mijn borst zitten. Dat is veel te hoog voor iemand die alleen een mes in zijn handen pakt en niet steekt. Dat kan niet. Anders had ik wel lager op mijn lichaam gewond geweest.
Het proces-verbaal van verhoor van de getuige [slachtoffer] door de rechter-commissaris d.d. 20 februari 2019, inhoudende, zakelijk weergegeven:
U vraagt mij ernaar hoeveel klappen er ongeveer over en weer zijn uitgedeeld. Ik voelde op een gegeven moment iets bij mijn buiken toen werd het zwart voor mijn ogen. Ik hoorde [naam 1] zeggen ‘doe dat mes weg.’ Voor die tijd hebben we elkaar denk ik ongeveer twee klappen gegeven.
Het geschrift, te weten een geneeskundige verklaring van [arts] , chirurg, pagina 102 van voornoemd eindproces-verbaal, inhoudende, zakelijk weergegeven:
Steekwond borstkas: links laag tussen de ribben, lengte 1,5 - 2 cm, diepte tenminste 10 cm  door long links heen tot in de buik tot in de linker leverkwab.
Steekwond door linker long  middenrif  linker leverkwab
Het proces-verbaal verhoor van verdachte, pagina 16 tot en met 24 van voornoemd eind-proces-verbaal, inhoudende, zakelijk weergegeven:
Voordat ik het wist had ik een vuist in mijn gezicht. Ik voelde in mijn zakken van mijn werk jas. En zonder voorbedachte rade had ik dat mes in mijn jaszak. Ik had het mes vast in mijn hand en hij kwam op mij af. Ik pakte met mijn rechter hand het zakmes uit mijn jaszak. Ik bukte naar onder om de klappen te ontwijken. Ik had het mes vast en ging omhoog staan. Blijkbaar heb ik hem geraakt en ben toen weggerend.
Het proces-verbaal van verhoor van verdachte, pagina 25 tot en met 32 van voornoemd eind-proces-verbaal, inhoudende, zakelijk weergegeven:
V: Dus jij hield er rekening mee dat er wel gevochten kon gaan worden?
A: daar was ik wel bang voor ja.
Hij kwam slaan en trappen en iedere keer dichterbij en toen heb ik hem geraakt.
Voor ik het wist had ik een blauw oog en nog een aantal klappen erachteraan. Ik ben dinsdag 1 oktober 2018 geopereerd aan mijn oog. Er zaten een aantal dingen niet meer goed in mijn oog.
Het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 1] , pagina 109 en 110 van voornoemd eind-proces-verbaal, inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op zondag 30 september 2018 omstreeks 5:00 uur kwam ik uit bed om wat te drinken. Ik zag dat er gevochten werd midden op straat. Ik zag dat er over en weer geschopt en geslagen werd.
Het proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 1] door de rechter-commissaris d.d. 20 februari 2019, inhoudende, zakelijk weergegeven:
Het vechten tussen de twee personen was eigenlijk over en weer. Er werd over en weer naar elkaar toegelopen en over en weer geslagen.
De verklaring van verdachte, afgelegd op de zitting van 26 januari 2021, inhoudende, zakelijk weergegeven:
Het mes was scherp voor zover ik weet. Het deed z’n werk op mijn werk.Op de vraag van de oudste rechter “hoe groot is [slachtoffer] ”?
Ongeveer zelfde lengte. Denk ik.

Voetnoten

1.Hoge Raad 8 juni 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BK4788)