ECLI:NL:RBZWB:2021:498

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 februari 2021
Publicatiedatum
9 februari 2021
Zaaknummer
C/02/370727 / FA RK 20-1696 (jongmeerderjarige 2)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om nihilstelling van door vader te betalen bijdrage en om vaststelling van door moeder te betalen bijdrage voor jongmeerderjarigen

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 februari 2021 uitspraak gedaan in een verzoek van de man om de door hem te betalen kinderbijdrage voor zijn minderjarige kinderen te wijzigen. De man verzocht om de bijdrage voor de minderjarige [minderjarige] op nihil te stellen en om een bijdrage van € 290,= per maand van de vrouw voor de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] vast te stellen, met ingang van 1 april 2020. De vrouw voerde verweer en vroeg de rechtbank om de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken. Tijdens de mondelinge behandeling op 9 december 2020 werd duidelijk dat de jongmeerderjarige [jongmeerderjarige 2] haar volmacht aan de man had ingetrokken, waardoor de man niet langer namens haar kon optreden. De rechtbank verklaarde de man niet-ontvankelijk in de verzoeken namens [jongmeerderjarige 2] en [jongmeerderjarige 1], omdat de verzoeken niet in overeenstemming waren met de verleende volmachten. De rechtbank oordeelde dat de man wel ontvankelijk was in zijn verzoek voor de minderjarige [minderjarige]. De rechtbank constateerde dat er wijzigingen in de omstandigheden waren opgetreden sinds de eerdere beschikking van 10 september 2014, waardoor een herbeoordeling van de behoefte van [minderjarige] en de draagkracht van beide ouders noodzakelijk was. Uiteindelijk werd de bijdrage van de man op nihil gesteld met ingang van 1 augustus 2019 en werd de bijdrage van de vrouw vastgesteld op € 290,= per maand, ingaande 1 april 2020.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
Zaaknummers: C/02/370725 / FA RK 20-1694 ( de man )
C/02/370726 / FA RK 20-1695 ( [jongmeerderjarige 1] )
C/02/370727 / FA RK 20-1696 ( [jongmeerderjarige 2] )
beschikking d.d. 9 februari 2021
in de zaken van
[de man],
wonende te [adres] ,
hierna te noemen de man,
handelend voor zichzelf en als gemachtigde van de jongmeerderjarigen:
[jongmeerderjarige 1],
wonende te [adres] ,
hierna te noemen [jongmeerderjarige 1] ,
en
[jongmeerderjarige 2],
wonende te [adres] ,
hierna te noemen [jongmeerderjarige 2] ,
advocaat mr. F.L.I. de Vleesschauwer te Terneuzen,
en
[de vrouw],
wonende te [adres] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. W. Tiggelaar te Middelburg.
1. Het verloop van het geding
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 1 april 2020 ontvangen verzoek tot wijziging kinderalimentatie ten behoeve van een minderjarige en twee jongmeerderjarigen met bijlagen;
- het op 26 mei 2020 ontvangen verweerschrift met bijlagen;
- de brief van mr. Tiggelaar van 27 november 2020 met bijlagen;
- het F-formulier van mr. De Vleesschauwer van 1 december 2020 met bijlagen;
- het F-formulier van mr. Tiggelaar van 9 december 2020.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 9 december 2020. Bij die gelegenheid zijn verschenen mr. De Vleesschauwer en [jongmeerderjarige 2] (uitsluitend bij de bespreking van het namens haar ingediende verzoek), alsmede de vrouw, bijgestaan door mr. Tiggelaar. De man heeft de mondelinge behandeling vanwege Corona-gerelateerde klachten telefonisch bijgewoond.
1.3. Na te noemen minderjarige [minderjarige] is gelet op zijn leeftijd in staat gesteld zijn mening kenbaar te maken tijdens een zogenoemd kindgesprek
.
1.4. De jongmeerderjarigen [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] hebben bij schriftelijke “volmacht” van respectievelijk 26 december 2019 en 23 december 2019 de man volmacht verleend om hen “te vertegenwoordigen, zowel in- als buiten rechte ter zake het verkrijgen van een bijdrage in de kosten van (hun) studie en levensonderhoud van (hun) moeder”.

2.De feiten

2.1.
De man en de vrouw zijn gehuwd geweest. Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 september 2014 is in het huwelijk van de man en de vrouw de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Terneuzen op 24 december 2014.
2.2.
De man en de vrouw hebben het volgend thans nog minderjarige kind:
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2004;
en de volgende jongmeerderjarige kinderen:
- [jongmeerderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999;
- [jongmeerderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2001.
2.3.
In voornoemde echtscheidingsbeschikking is bepaald dat de man € 951,= per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de - destijds alle drie nog minderjarige - kinderen van partijen.

3.De verzoeken

3.1.
De man verzoekt, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van 10 september 2014 als volgt te wijzigen:
a. voor zichzelf:
- de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage ten behoeve van de minderjarige [minderjarige] met ingang van 1 augustus 2019 op nihil te stellen en te bepalen dat de vrouw ten behoeve van de minderjarige met ingang van 1 januari 2020 een bijdrage van € 290,= aan de man zal betalen;
b. (kennelijk) als gemachtigde van [jongmeerderjarige 2] :
- de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage ten behoeve van de jongmeerderjarige [jongmeerderjarige 2] met ingang van 1 augustus 2019 op nihil te stellen en te bepalen dat de vrouw ten behoeve van de jongmeerderjarige met ingang van 1 januari 2020 een bijdrage van € 356,= aan haar c.q. de man zal betalen;
c. (kennelijk) als gemachtigde van [jongmeerderjarige 1] :
- de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage ten behoeve van de jongmeerderjarige [jongmeerderjarige 1] met ingang van 1 augustus 2019 op nihil te stellen en te bepalen dat de vrouw ten behoeve van de jongmeerderjarige met ingang van 1 januari 2020 een bijdrage van € 577,= aan haar zal betalen.
3.2.
De vrouw voert verweer en vraagt de rechtbank om bij beschikking, voor zover de wet dit toelaat uitvoerbaar bij voorraad, de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans de verzoeken van de man af te wijzen.
3.3.
Op de standpunten van partijen wordt, voor zover van belang voor de beoordeling van de verzoeken, hierna ingegaan.

4.De beoordeling

in de zaak met nr. C02/370727 / FA RK 20-1696 ( [jongmeerderjarige 2] )
4.1.
De jongmeerderjarige [jongmeerderjarige 2] is tijdens de mondelinge behandeling van 9 december 2020, hoewel zij de man voormelde volmacht had verleend, verschenen. [jongmeerderjarige 2] heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij niet (langer) wenst dat de rechtbank een beslissing neemt op de door de man namens haar ingediende verzoeken, en dat zij zelf in overleg zal gaan met haar beide ouders over de kosten van haar studie en levensonderhoud en het aandeel van elk van haar ouders hierin. [jongmeerderjarige 2] heeft vervolgens de door haar op 23 december 2019 aan de man verleende volmacht ingetrokken.
4.2.
De rechtbank overweegt dat nu [jongmeerderjarige 2] de door haar aan de man verleende volmacht heeft ingetrokken, die volmacht daarmee is komen te vervallen. Al om die reden kan de man niet meer namens [jongmeerderjarige 2] optreden en is [jongmeerderjarige 2] niet langer een partij in deze procedure. Gelet op het voorgaande zal de man niet-ontvankelijk worden verklaard in de door hem namens [jongmeerderjarige 2] ingediende verzoeken.
in de zaak met nr. C/02/370726 / FA RK 20-1695 ( [jongmeerderjarige 1] )
ontvankelijkheid;
4.3.
De vrouw stelt zich primair op het standpunt dat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de namens [jongmeerderjarige 1] ingediende verzoeken. De vrouw is van mening dat overleg had moeten plaatsvinden, dan wel alsnog dient plaats te vinden tussen haar, de man en [jongmeerderjarige 1] om te bepalen op welke wijze in de kosten van studie en levensonderhoud van [jongmeerderjarige 1] kan worden voorzien. Deze stap is volgens de vrouw door de man ten onrechte overgeslagen. De vrouw betwijfelt bovendien of het verzoek van de man daadwerkelijk in overeenstemming is met de wensen en de behoefte van [jongmeerderjarige 1] .
4.4.
De man voert – namens [jongmeerderjarige 1] – daartegen verweer. Hij stelt dat [minderjarige] en [jongmeerderjarige 2] in de zomer van 2019 bij hem zijn komen wonen en dat hij na deze wijziging van omstandigheden in de periode van augustus 2019 tot december 2019 tevergeefs heeft geprobeerd om met de vrouw andere financiële afspraken te maken over de (verdeling van) de kosten van de kinderen. Ook geeft de man aan dat hij de vrouw heeft voorgesteld om een mediator in te schakelen. Volgens de man is overleg met de vrouw niet mogelijk (gebleken) en had hij geen andere keuze dan het aanhangig maken van deze procedure.
4.5.
De rechtbank constateert dat het geschil in deze zaak vooral speelt tussen de man en de vrouw. In zowel de toelichting op het verzoek als in het tegen het verzoek gevoerde verweer gaat het over de wijze waarop tussen de man en de vrouw wel of niet is (of kon worden) gesproken over een door de man gewenste wijziging van de door hem voor de kinderen te betalen bijdrage.
4.6.
In dat kader heeft de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling vastgesteld dat de man meer namens [jongmeerderjarige 1] heeft verzocht dan waartoe de volmacht hem de ruimte bood; de door [jongmeerderjarige 1] aan hem verleende volmacht had slechts betrekking op de vaststelling van een door de vrouw aan haar te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie en niet op een verzoek tot het op nihil stellen van de door de man aan [jongmeerderjarige 1] te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie. Een dergelijk verzoek heeft de man wel namens [jongmeerderjarige 1] ingediend; daarop gewezen heeft de man dat laatste verzoek vervolgens tijdens de mondelinge ingetrokken.
4.7.
Mede gelet op het vorenstaande dient eerst – ook nu de vrouw daartegen geen bezwaar heeft gemaakt – de vraag aan de orde te komen of de man in deze procedure wel als gemachtigde van [jongmeerderjarige 1] kan optreden en of het niet alleen [jongmeerderjarige 1] zelf is, die verzoeken met betrekking tot de vaststelling of wijziging van aan haar door haar ouders te betalen bijdragen in de kosten van levensonderhoud en studie kan doen.
4.8.
De rechtbank is van oordeel dat in geval een jong-meerderjarige vaststelling wenst van een door (één van) zijn of haar ouders te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie, of wijziging wenst van een dergelijke, eerder vastgestelde bijdrage, hij of zij daartoe in beginsel zelf een verzoek bij de rechtbank dient in te dienen. Het gaat immers om een eigen recht van de jongmeerderjarige op die bijdrage. In zaken waarin (onder meer) door een ouder om vaststelling of wijziging van een bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van een minderjarige kind is gevraagd, en die minderjarige lopende de procedure jongmeerderjarig is geworden, kan op grond van vaste jurisprudentie die jongmeerderjarige één van zijn of haar ouders machtigen in die procedure namens hem of haar te (blijven) optreden. Over de vraag of dat ook kan wanneer de jongmeerderjarige al bij aanvang van de procedure meerderjarig is, is in de wet en in de jurisprudentie geen eenduidig antwoord te vinden. Artikel 279 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) biedt evenwel slechts de mogelijkheid om in een zaak als de onderhavige zelf in persoon of bij advocaat als procespartij op te treden. Dat lijkt in voormeld geval aan een machtiging aan een ouder in de weg te staan.
4.9.
Nu enerzijds, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, er niet zonder meer kan worden uitgegaan dat de man op grond van de door [jongmeerderjarige 1] aan hem gegeven volmacht rechtsgeldig voor haar verzoeken kon doen, terwijl daarnaast gebleken is dat de man een verzoek heeft gedaan die strijdt met de inhoud van de door [jongmeerderjarige 1] gegeven volmacht en voorts de man in zijn toelichting op de namens [jongmeerderjarige 1] gedane verzoeken vooral heeft gewezen op zijn eigen belangen en nauwelijks op die van [jongmeerderjarige 1] (en daar desgevraagd op de mondelinge behandeling ook geen nadere toelichting op kon geven), is de rechtbank van oordeel dat in deze zaak niet kan worden uitgegaan van een rechtsgeldige machtiging, en dus niet van een op de juiste wijze namens [jongmeerderjarige 1] ingediend en toegelicht verzoek. Dat betekent dat de man in dat verzoek niet zal worden ontvangen.
in de zaak met nr. C/02/370725 / FA RK 20-1694 (de man)
wijziging van omstandigheden;
4.10.
De man voert als grond voor zijn verzoek tot wijziging van de bij beschikking van
10 september 2014 ten behoeve van de thans nog minderjarige [minderjarige] vastgestelde
kinderbijdrage aan dat sinds de beschikking van 10 september 2014 de omstandigheden
zodanig zijn gewijzigd dat de vastgestelde bijdrage niet meer aan de wettelijke maatstaven
voldoet, aangezien zowel de woonsituatie van [minderjarige] als de inkomens van de man en de
vrouw zijn gewijzigd. De vrouw heeft erkend dat er sprake is van wijzigingen van
omstandigheden sinds de beschikking van 10 september 2014.
4.11.
Gelet op het voorgaande staat naar het oordeel van de rechtbank als onweersproken vast dat zich wijzigingen van omstandigheden hebben voorgedaan, die een onderzoek naar de behoefte van de thans nog minderjarige [minderjarige] aan een bijdrage en naar de huidige financiële draagkracht van de man en de vrouw noodzakelijk maken. Naar aanleiding daarvan zal blijken of de naar voren gebrachte wijzigingen als rechtens relevant zijn aan te merken.
ingangsdatum;
4.12.
De rechtbank zal om proceseconomische reden allereerst ingaan op de ingangsdatum van de verzochte nihilstelling van de door de man aan de vrouw ten behoeve van [minderjarige] te betalen bijdrage en van de vaststelling van een (eventueel) door de vrouw aan de man ten behoeve van [minderjarige] te betalen bijdrage.
4.13.
De man verzoekt de door hem aan de vrouw ten behoeve van [minderjarige] te betalen kinderbijdrage op nihil te stellen met ingang van 1 augustus 2019, zijnde de datum waarop [minderjarige] bij hem is komen wonen en verzoekt de ingangsdatum van een door de vrouw ten behoeve van [minderjarige] te betalen bijdrage vast te stellen op 1 januari 2020.
4.14.
De vrouw voert verweer tegen de door de man verzochte ingangsdatum van een door haar voor [minderjarige] te betalen bijdrage. Zij is van mening dat een eventueel door haar te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] dient te worden bepaald op de dag van de beschikking, dan wel subsidiair op de dag van indiening van het verzoek door de man.
4.15.
De rechtbank constateert dat niet in geschil is tussen partijen dat een nihilstelling van de door de man ten behoeve van [minderjarige] te betalen bijdrage dient in te gaan per 1 augustus 2019 omdat [minderjarige] per die datum bij de man is gaan wonen.
De rechtbank zal een eventueel door de vrouw te betalen bijdrage ten behoeve van [minderjarige] vaststellen met ingang van 1 april 2020, zijnde de datum van indiening van het verzoek door de man. Zoals uit de hiervoor reeds opgenomen stellingen van partijen ter zake de ontvankelijkheid van de man in de door hem namens [jongmeerderjarige 1] ingediende verzoeken reeds blijkt, zijn de man en de vrouw voorafgaand aan de indiening van onderhavig verzoek door de man op 1 april 2020 niet in onderling overleg getreden om met het oog op de zich voorgedane wijzigingen van omstandigheden tot afspraken te komen over een (nadere) verdeling van de kosten van de kinderen. De vrouw heeft dus pas vanaf de datum van indiening van het verzoek door de man rekening kunnen en moeten houden met de vaststelling van een eventueel door haar te betalen bijdrage in de kosten van [minderjarige] .
behoefte [minderjarige] ;
4.16.
De man stelt dat de behoefte van [minderjarige] thans opnieuw dient te worden vastgesteld en moet worden berekend aan de hand van het huidige netto besteedbare inkomen (NBI) van de man en vrouw. Hij is van mening dat in het door partijen overeengekomen ouderschapsplan bij de berekening van de behoefte van [minderjarige] is uitgegaan van een te laag NBI van de vrouw ad € 1.608,= per maand, omdat dit NBI ten onrechte is berekend aan de hand van de fiscale winst uit de onderneming van de vrouw. Bovendien bedraagt het huidige NBI van de vrouw volgens de man € 4.800,= per maand, hetgeen het voormalige gezinsinkomen van partijen te boven gaat. Ook dit is een reden is om bij de berekening van de behoefte van [minderjarige] uit te gaan van het huidige NBI van de man en de vrouw, aldus de man.
4.17.
De vrouw voert verweer tegen de door de man voorgestelde wijze van berekening van de behoefte van [minderjarige] . Zij is van mening dat bij de vaststelling van de behoefte van [minderjarige] dient te worden uitgegaan van de in 2014 in het ouderschapsplan vastgestelde behoefte van
€ 442,= per maand, welke behoefte thans na wettelijke indexering € 489,= per maand bedraagt.
4.18.
De rechtbank overweegt als volgt. De man en de vrouw zijn in het door hen in 2014 overeengekomen ouderschapsplan uitgegaan van een NBI ten tijde van de samenleving van ongeveer € 4.549,= per maand. Als bijlagen bij dit ouderschapsplan zijn gevoegd de jaaropgaaf 2013 van de man, de jaarstukken van de vrouw en de berekening en verdeling van de kosten van de kinderen. De bij dat NBI behorende behoefte van de - destijds alle drie nog minderjarige - kinderen is op dat moment door de man en de vrouw, conform de gangbare tabellen, begroot op € 1.326,= per maand voor de 3 kinderen, ofwel € 442,= per kind per maand. Niet valt in te zien dat, zoals de man stelt, destijds is uitgegaan van een onjuist (berekend) inkomen van de vrouw. De man en de vrouw werden tijdens het opstellen van het ouderschapsplan bijgestaan door een gezamenlijke advocaat, te weten mr. M.M. Claase, en hebben blijkens de als bijlage 3 bij het ouderschapsplan gevoegde berekening het netto besteedbaar inkomen van de vrouw tijdens de samenleving aan de hand van de jaarstukken gezamenlijk vastgesteld op € 1.608,= per maand. Daarbij komt dat het standpunt van de man dat destijds bij de berekening van het NBI van de vrouw is uitgegaan van onjuiste gegevens, niet met zich brengt dat thans dient te worden afgeweken van de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen om bij de vaststelling van de behoefte van een minderjarige het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) ten tijde van de samenleving tot uitgangspunt te nemen. Het had op de weg van de man gelegen om te onderbouwen van welk NBI van de vrouw volgens de man destijds wel had moeten worden uitgegaan, hetgeen hij heeft nagelaten. Het door de man eerst tijdens de mondelinge behandeling ingenomen standpunt dat een reden om de behoefte van [minderjarige] vast te stellen aan de hand van het huidige NBI van de man en de vrouw ook is gelegen in de omstandigheid dat het huidige NBI van de vrouw hoger is dan het gezamenlijk NBI van de man en de vrouw tijdens de samenleving wordt, nog daargelaten dat de vrouw betwist dat haar huidige NBI € 4.800,= per maand bedraagt, gepasseerd als zijnde tardief.
4.19.
Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank uit van de bij het ouderschapsplan in 2014 vastgestelde behoefte van [minderjarige] van € 442,= per maand. Deze behoefte bedraagt in 2020, na wettelijke indexering, € 489,= per maand.
draagkracht onderhoudsplichtigen;
4.20.
Beoordeeld dient te worden in welke verhouding de behoefte van [minderjarige] tussen de
man en de vrouw dient te worden verdeeld. De rechtbank volgt ook in dit opzicht de
aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie, inhoudende dat de behoefte van kinderen
tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient
eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man en de vrouw te worden bepaald. Het
bedrag aan draagkracht wordt bij inkomens vanaf € 1.660,= per maand vastgesteld aan de
hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 975,=)]. Voor de lagere inkomens (beneden
een NBI van € 1.660,= per maand) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
draagkracht vrouw;
4.21.
In geschil tussen de man en de vrouw is de hoogte van het huidige NBI van de vrouw. De vrouw werkt als zelfstandig ondernemer. De man stelt dat het NBI van de vrouw met het oog op de toekomst en de positieve ontwikkeling van de huizenmarkt dient te worden berekend aan de hand van de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2017 tot en met 2019.
De vrouw is daarentegen van mening dat het redelijk is om uit te gaan van een gemiddelde winst uit onderneming over tien jaren, omdat rekening moet worden gehouden met het grillige verloop van en daarmee de ontwikkelingen op de woningmarkt, alsmede met de door deskundigen voor dit jaar verwachte stevige correctie op de huizenmarkt. Ook vreest de vrouw dat zij vanwege diverse lichamelijke klachten binnen afzienbare tijd noodgedwongen haar werkzaamheden zal moeten afbouwen en ten gevolge daarvan minder inkomsten zal hebben.
4.22.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de overgelegde jaarrekeningen dat het bedrijf van de vrouw zich de afgelopen jaren financieel goed heeft ontwikkeld. Derhalve moet worden geconcludeerd dat noch de situatie op de huizenmarkt noch de gezondheidsproblemen van de vrouw een terugval in het inkomen van de vrouw tot gevolg hebben gehad. De rechtbank ziet niet het door de vrouw gestelde grillige verloop, zodat aan die stelling wordt voorbijgegaan. Ook wordt voorbij gegaan aan de stelling van de vrouw dat de woningmarkt volgens vastgoeddeskundigen naar verwachting over niet al te lange tijd zal instorten, nu deskundigen daarover uiteenlopende meningen hebben. De rechtbank zal thans niet vooruitlopen op een eventuele verslechtering van de woningmarkt, nu dit een onzekere toekomstige gebeurtenis betreft, en de opvatting van de door de vrouw geraadpleegde deskundige lang niet door iedereen, actief op de woningmarkt wordt gedeeld. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank, zoals te doen gebruikelijk, het huidige NBI van de vrouw relateren aan de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2017 tot en met 2019, zoals blijkt uit de in het geding gebrachte jaarrekeningen. De bruto winst uit onderneming bedroeg in 2017 € 73.597,=, in 2018 € 91.035,= en in 2019 € 95.663,=, hetgeen leidt tot een gemiddelde bruto winst uit onderneming van € 86.765,=.
4.23.
De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde ondernemersaftrek (zelfstandigenaftrek) en mkb-winstvrijstelling, de onweersproken premie arbeidsongeschiktheidsverzekering, de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting en de arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Geen rekening wordt gehouden met de door de vrouw opgevoerde pensioenpremie van € 5.850,= per jaar, nu deze forfaitair van aard is.
4.24.
Aan de hand van voormelde uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de vrouw op een bedrag ter hoogte van € 4.564,= per maand. De draagkracht van de vrouw is dan volgens de formule € 1.553,= per maand.
draagkracht man;
4.25.
De man en de vrouw twisten voorts over de vraag van welk inkomen van de man dient te worden uitgegaan bij de berekening van zijn draagkracht. De man stelt dat voor de periode tot 19 augustus 2020 moet worden uitgegaan van het voorheen door hem genoten inkomen uit zijn dienstverband bij Stichting ROC West-Brabant en vanaf 19 augustus 2020 van zijn huidige inkomen bij Scalda.
De vrouw is van mening dat er aan de zijde van de man sprake is van verwijtbaar en voor herstel vatbaar inkomensverlies, nu de man er ondanks zijn werkervaring en opleiding zelf voor heeft gekozen een baan in het onderwijs te accepteren voor slechts vier dagen per week en daarnaast één dag per week een opleiding te volgen tot meubelmaker. Het is naar de mening van de vrouw dan ook niet redelijk en billijk om bij de vaststelling van de draagkracht van de man (uitsluitend) uit te gaan van zijn actuele inkomen.
4.26.
De rechtbank overweegt dat bij zelf teweeg gebracht inkomensverlies deze vermindering bij het bepalen van de draagkracht geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing kan worden gelaten. Of op die wijze wordt gerekend hangt in de eerste plaats af van de vraag of de onderhoudsplichtige redelijkerwijs in staat moet worden geacht zich opnieuw het oorspronkelijk inkomen te gaan verwerven en dit ook van hem kan worden gevergd, met andere woorden of het inkomensverlies herstelbaar is. In geval van een onherstelbare inkomensvermindering is van belang of er sprake is van verwijtbaarheid van het inkomensverlies. Hierbij moet worden bezien of de onderhoudsplichtige zich, uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde en met het oog op diens belangen, had behoren te onthouden van de gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid.
4.27.
De rechtbank is van oordeel dat het inkomensverlies van de man niet voor herstel vatbaar is, aangezien de man redelijkerwijs niet in staat kan worden geacht zich opnieuw het oorspronkelijk inkomen te verwerven en dit ook niet van hem kan worden gevergd. Dat een verlenging van zijn dienstverband bij Sadara Chemical Company in Saoedi-Arabië vanwege een reorganisatie niet mogelijk was en om die reden een aantal expats uit de organisatie moesten vertrekken, acht de rechtbank op grond van hetgeen hieromtrent tijdens de mondelinge behandeling door de man is verklaard voldoende aannemelijk.
4.28.
Naar het oordeel van de rechtbank valt het inkomensverlies van de man hem evenmin te verwijten. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de man tijdens de mondelinge behandeling heeft aangevoerd dat hij - nadat Sadara Chemical Company had besloten zijn contract niet te verlengen - mede met het oog op gezinshereniging in augustus 2019 is teruggekomen naar Nederland. De rechtbank acht de stelling van de man dat hij na zijn terugkeer naar Nederland reeds na een maand werk is gaan zoeken en het die eerste periode financieel heeft kunnen redden met de door hem ontvangen ontslagvergoeding ter hoogte van drie maanden salaris, voldoende aannemelijk. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man zich, mede gelet op zijn leeftijd (de man is 63 jaar oud), voldoende ingespannen om zo snel mogelijk ander werk te vinden. Per februari 2020 heeft de man een - tijdelijke - baan gevonden bij Stichting ROC West-Brabant in Etten-Leur. Korte tijd daarna is de man er in geslaagd een jaarcontract te bemachtigen bij Scalda, een organisatie waarvoor de man eerder heeft gewerkt. De man werkt op dit moment in zijn woonplaats [adres] , zodat zijn werk ook goed te combineren is met de zorg voor de bij hem verblijvende minderjarige [minderjarige] . De rechtbank passeert de stellingen van de vrouw dat de man thans aan de slag kan als trainingscoördinator dan wel geen genoegen had hoeven nemen met een functie in het onderwijs voor maar 0,8 of 0,6 FTE. De man heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat de functies van opleidingscoördinator in Nederland niet voor het oprapen liggen en veelal worden ingevuld door interne kandidaten. Daarnaast heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat een uitbreiding van het aantal uren in het onderwijs op dit moment niet mogelijk is, doch afhankelijk is van de (nieuwe) instroom van studenten. Daarbij komt dat de man heeft aangegeven zich nog altijd in te spannen om alsnog een andere baan met meer arbeidsuren dan wel een hoger inkomen te vinden.
Gelet op het voorgaande is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van niet verwijtbaar en niet voor herstel vatbaar inkomensverlies, zodat bij de vaststelling van de draagkracht van de man wordt uitgegaan van het door de man bij ROC genoten en thans bij Scalda te genieten inkomen uit arbeid.
periode 1 april 2020 tot 19 augustus 2020
4.29.
Uit de door de man overgelegde salarisspecificaties over de maanden februari 2020 tot en met april 2020 blijkt dat de man bij stichting ROC West-Brabant een inkomen had van
€ 3.709,60 bruto per maand, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag.
De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting. Daarnaast kwam de man met voornoemd inkomen in aanmerking voor een kindbondenbudget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop van € 3.008,= op jaarbasis. Aan de hand van voormelde uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van de man in deze periode op een bedrag ter hoogte van € 2.991,= per maand. De draagkracht van de man is in deze periode dan volgens de formule € 783,= per maand.
periode vanaf 19 augustus 2020
4.30.
Voor de periode vanaf 19 augustus 2020 gaat de rechtbank uit van het huidige inkomen van de man bij Scalda, hetgeen blijkens de overgelegde salarisspecificaties over de maanden september 2020 tot en met november 2020 € 2.643,64 bruto per maand bedraagt, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag. De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting. Daarnaast komt de man met voornoemd inkomen in aanmerking voor een kindbondenbudget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop van € 3.903,= op jaarbasis. Aan de hand van voormelde uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van de man vanaf 19 augustus 2020 op een bedrag ter hoogte van
€ 2.484,= per maand. De draagkracht van de man is dan volgens de formule € 535,= per maand.
Draagkrachtvergelijking;
4.31.
De draagkracht van de man en de vrouw dient te worden verdeeld over alle drie de kinderen. Op grond van artikel 1: 395a BW zijn ouders verplicht te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen tot de leeftijd van 21 jaar. [jongmeerderjarige 2] is thans 20 jaar oud en zij heeft aangegeven dat zij buitenom onderhavige procedure met haar ouders in overleg zal gaan over de kosten van haar studie en levensonderhoud en het aandeel van de man en de vrouw hierin. [jongmeerderjarige 1] is inmiddels 21 jaar oud. Blijkens de inhoud van het door partijen in 2014 overeengekomen ouderschapsplan hebben de man en de vrouw voor de periode tussen 21 en 23 jaar afspraken gemaakt in die zin dat zij zich hebben verplicht aan de kinderen vanaf 21 jaar of ouder een (studie)bijdrage te betalen zolang de kinderen met redelijke resultaten en in overleg met hen een beroepsopleiding bezig zijn of studeren. [jongmeerderjarige 1] volgt momenteel, zoals door de man onweersproken gesteld, met goed gevolg een
HBO-studie. Derhalve bestaat er op grond van het ouderschapsplan ook ten aanzien van [jongmeerderjarige 1] een onderhoudsplicht van de man en de vrouw vanaf haar 21e jaar. Nu de man in zijn namens [jongmeerderjarige 2] en [jongmeerderjarige 1] ingediende verzoeken niet-ontvankelijk wordt verklaard, zal er geen bijdrage ten behoeve van hen worden vastgesteld en kan de rechtbank evenmin van de in die procedures ingebrachte informatie betreffende de financiële situatie (en daarmee over de behoefte en behoeftigheid) van [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] kennis nemen. Bij gebreke van die gegevens gaat de rechtbank ervan uit dat beide ouders in de kosten van elk van de drie kinderen dient bij te dragen met een – bij hun draagkrachtverhouding passend – gelijk bedrag.
4.32.
Dit betekent dat voor de vrouw ten behoeve van Lucas wordt uitgegaan van een draagkracht van (€ 1.553 : 3 =) € 518,= per maand en voor de man over de periode van
1 april 2020 tot 19 augustus 2020 van een draagkracht van (€ 783 : 3 =) € 261,= per maand en voor de periode vanaf 19 augustus 2020 van (€ 535 : 3 =) € 178,= per maand.
4.33.
De verdeling van de kosten van [minderjarige] over beide ouders wordt dan berekend
volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd
met de behoefte van het kind, oftewel:
voor de periode
van 1 april 2020 tot 19 augustus 2020:
het aandeel van de man bedraagt: € 261 / € 779 x € 489 = € 164,=
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 518 / € 779 x € 489 =
€ 325,=
totaal € 489,=
voor de periode
vanaf 19 augustus 2020:
het aandeel van de man bedraagt: € 178 / € 695 x € 489 = € 125,=
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 518 / € 695 x € 489 =
€ 364,=
totaal € 489,=
Zorgkorting;
4.34.
Vast is komen te staan dat [minderjarige] op dit moment eenmaal per veertien dagen van vrijdagmiddag tot zaterdagochtend bij de vrouw verblijft. De vrouw heeft derhalve gedurende minder dan één dag per week de zorg voor [minderjarige] , zodat een zorgkorting geldt van 5%. Nu de behoefte van [minderjarige] € 489,= per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van (afgerond) € 25,= per maand. Voorbij wordt gegaan aan de stelling van de vrouw dat, wat daarvan overigens zij, [minderjarige] de wens heeft om na de verhuizing van de vrouw naar [adres] twee dagen per week bij haar te verblijven en daarmee een zorgkorting van 25% van toepassing wordt, nu dit een onzekere toekomstige gebeurtenis betreft.
4.35.
Het aandeel van de vrouw wordt verminderd met het bedrag aan zorgkorting van
€ 25,= per maand, zodat de vrouw over de periode van 1 april tot 19 augustus 2020 € 300,=
per maand en vanaf 19 augustus 2020 € 339,= per maand in de kosten van verzorging en
opvoeding van [minderjarige] dient bij te dragen. Echter nu de man zijn verzoek heeft beperkt tot een
bedrag van € 290,= per maand, zal de rechtbank laatstgenoemd bedrag vaststellen. Voor
zover de man tijdens de mondelinge behandeling heeft bedoeld zijn verzoek - met het oog op
de recent door hem opgemaakte draagkrachtberekeningen - mondeling te vermeerderen c.q.
wijzigen, gaat de rechtbank daaraan voorbij. Immers artikel 283 van het Wetboek van
burgerlijke rechtsvordering (Rv), schrijft voor dat een dergelijke verandering of
vermeerdering van het verzoek schriftelijk dient te geschieden.
Overige kosten;
4.36.
Het verzoek van de vrouw om haar aandeel in de kosten van verzorging en
opvoeding van [minderjarige] naast de zorgkorting tevens te verminderen met de door haar
maandelijks ten behoeve van [minderjarige] te betalen spaarpremie ad € 50,= en kosten van zijn
telefoonabonnement ad € 24,= zal worden afgewezen. Het staat de vrouw vrij om, in
afwijking van het in de Tremanormen opgenomen uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind
staat ingeschreven alle verblijfsoverstijgende kosten van het desbetreffende kind betaalt,
deze kosten ten behoeve van [minderjarige] voor haar rekening te (blijven) nemen. Echter dit brengt
niet met zich dat dient te worden afgeweken van het systeem van de alimentatienormen en
het door de vrouw te betalen aandeel in de kosten van [minderjarige] met deze bedragen dient te
worden verminderd.
Conclusie;
4.37.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het verzoek van de man om de door
hem op grond van de beschikking van 10 september 2014 aan de vrouw ten behoeve van
[minderjarige] te betalen kinderbijdrage met ingang van 1 augustus 2019 op nihil te stellen
toewijzen en met ingang van 1 april 2020 een door de vrouw aan de man te betalen bijdrage
in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] vaststellen van € 290,= per maand.
4.38.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze
berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

5.De beslissing

De rechtbank:
in de zaak met zaaknummer C/02/370725 / FA RK 20-1694 (de man):
wijzigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 september 2014 voor wat betreft de daarin vastgestelde kinderbijdrage als volgt:
stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2004, op nihil, zulks met ingang van 1 augustus 2019;
bepaalt de door de vrouw, voor wat toekomstige termijnen betreft maandelijks bij vooruitbetaling, aan de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarige op € 290,= per maand, zulks met ingang van 1 april 2020;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte;
in de zaak met zaaknummer C/02/370726 / FA RK 20-1695 ( [jongmeerderjarige 1] ):
verklaart de man niet-ontvankelijk in de door hem namens de jongmeerderjarige [jongmeerderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999, ingediende verzoeken tot het op nihil stellen van de door hem te betalen bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van [jongmeerderjarige 1] en tot vaststelling van een door de vrouw aan [jongmeerderjarige 1] te betalen bijdrage in de kosten van haar studie en levensonderhoud;
in de zaak met zaaknummer C/02/370727 / FA RK 20-1696 ( [jongmeerderjarige 2] ):
verklaart de man niet-ontvankelijk in de door hem namens de jongmeerderjarige [jongmeerderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2001, ingediende verzoeken tot het op nihil stellen van de door hem te betalen bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van [jongmeerderjarige 2] en tot vaststelling van een door de vrouw aan [jongmeerderjarige 2] te betalen bijdrage in de kosten van haar studie en levensonderhoud.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.M.J. van Dijk, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2021 in tegenwoordigheid van mr. M.M.A.J. van ’t Veer-Bax, griffier.
MvtV
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.