In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 oktober 2021, ging het om een geschil tussen een belanghebbende en de invorderingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aan hem opgelegde aanmaningskosten met betrekking tot de aanslag gemeentelijke heffingen. De invorderingsambtenaar had het bezwaar ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende beroep instelde. Tijdens de zitting op 2 september 2021 in Breda was de belanghebbende niet verschenen, maar de rechtbank oordeelde dat de uitnodiging om te verschijnen op juiste wijze was verzonden.
De rechtbank onderzocht of de aanmaningskosten terecht waren opgelegd. De invorderingsambtenaar verklaarde dat de belanghebbende op 7 april 2020 een verzoek tot kwijtschelding had ingediend, maar dat deze brief niet was gezien. Had de invorderingsambtenaar de brief wel ontvangen, dan zou de invordering zijn stopgezet en zou er geen aanmaning zijn verzonden. De rechtbank concludeerde dat de aanmaningskosten ten onrechte in rekening waren gebracht.
De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en de beschikking aanmaningskosten, en gelastte dat de invorderingsambtenaar het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 vergoedt. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat niet was aangetoond dat de belanghebbende kosten had gemaakt die voor vergoeding in aanmerking kwamen.