In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak en de daarop gebaseerde aanslag onroerende zaakbelasting (OZB) voor het jaar 2019. De heffingsambtenaar van de gemeente heeft de WOZ-waarde vastgesteld op € 1.374.000, waartegen belanghebbende bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar in zijn beschikking van 28 februari 2019 de WOZ-waarde en de OZB-aanslag heeft bekendgemaakt. Na een uitspraak op bezwaar op 12 juli 2019, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard, heeft belanghebbende beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op de zitting van 2 september 2021, waarbij belanghebbende werd vertegenwoordigd door een adviseur van WOZ Consultants B.V. De heffingsambtenaar heeft zijn standpunt verdedigd, maar de mede-belanghebbende heeft zich afgemeld voor de zitting. De rechtbank heeft overwogen dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde onvoldoende heeft onderbouwd met de vergelijkingsmethode, omdat de gebruikte vergelijkingsobjecten niet voldoende vergelijkbaar waren met het pand van belanghebbende. De rechtbank heeft ook de huurwaardekapitalisatiemethode beoordeeld en vastgesteld dat de heffingsambtenaar de risico-opslag voldoende had onderbouwd.
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar heeft wel geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden. Belanghebbende heeft recht op een immateriële schadevergoeding van € 500, en de Minister van Justitie en Veiligheid is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 48 en de proceskosten van € 534. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.