Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Procesverloop
2.Overwegingen
3.Beslissing
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een aanslag rioolheffing die was opgelegd voor de periode van 15 februari 2019 tot en met 31 december 2019. De aanslag was gedateerd op 30 juni 2020 en was opgelegd voor een onroerende zaak, een garagebox, waaruit hemelwater op de gemeentelijke riolering werd geloosd. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond en handhaafde de aanslag, waarna de belanghebbende beroep instelde.
Tijdens de zitting op 1 september 2021 heeft de belanghebbende betoogd dat de aanslag ten onrechte was opgelegd, omdat hij de enige was die moest betalen, terwijl andere gebruikers van garageboxen, waaronder zijn zoon, geen aanslag hadden ontvangen. De heffingsambtenaar betwistte dit en stelde dat de aanslag terecht was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de aanslag conform de wettelijke regelgeving had opgelegd en dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat voor andere garageboxen geen aanslag was opgelegd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en zag geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
De uitspraak benadrukt het belang van het onderbouwen van stellingen door de belanghebbende en bevestigt de bevoegdheid van de heffingsambtenaar om aanslagen op te leggen in overeenstemming met de geldende wet- en regelgeving. De rechtbank heeft de uitspraak openbaar gemaakt en partijen geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.