5.2Op grond van artikel 1:266, eerste lid, van het BW kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen, indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
Er is geen sprake van misbruik van het gezag. De vraag die aldus aan de rechtbank voorligt, is of [minderjarige] zodanig opgroeit dat zij in haar ontwikkeling wordt bedreigd en de vrouw niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn. De rechtbank heeft bij de beantwoording van de vraag of hiervan sprake is, de navolgende feiten en omstandigheden betrokken.
Voorwaarde voor een gezagsbeëindiging is dat er geen perspectief meer is op terugkeer dan wel verblijf van het kind bij de ouder zonder dat een ondertoezichtstelling nodig is. Wanneer dat het geval is, kan de rechter het gezag van de ouder beëindigen. Volgens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2008/2009, 32 015, nr. 3) zal het naar mate de als tijdelijk bedoelde maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing langer duren, steeds lastiger worden te motiveren waarom de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouder binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding (weer) kan dragen. Het laten voortduren van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zonder perspectief op terugplaatsing bij de ouder, verdraagt zich daarmee dus in beginsel niet.
Op de vraag of de termijn in een concrete zaak nog aanvaardbaar is, bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen eenduidig antwoord. Er moet in ieder geval rekening worden gehouden met de leeftijd van een kind. In zijn algemeenheid geldt daarbij dat een jongere leeftijd leidt tot een kortere aanvaardbare termijn. De wetgever heeft daarbij een termijn van twee jaar genoemd in de wet (artikel 1:265j, derde lid, BW) als een termijn waarna in ieder geval overwogen moet worden of een kind nog langer in onzekerheid mag blijven over zijn toekomstige opvoedsituatie, vooral als het gaat om een pleeggezinplaatsing. Dat is een aanwijzing dat een periode van een uithuisplaatsing van twee jaar in ieder geval een moment
is waarop gekeken moet worden naar de vraag of de aanvaardbare termijn al dan niet is overschreden.
De rechtbank stelt op basis van de stukken en de mondelinge behandeling vast dat [minderjarige] een belaste voorgeschiedenis heeft. In haar vroege jeugd is zij regelmatig thuis blootgesteld aan onveilige situaties. Er is sprake geweest van verbaal en fysiek gewelddadige gebeurtenissen. De vrouw kampt met psychiatrische en verslavingsproblematiek en liet onbekende mannen in de woning toe met huiselijk geweld als gevolg. [minderjarige] is hier getuige van geweest. Voorts waren haar ouders jarenlang verwikkeld in een hevige strijd met elkaar waarbij [minderjarige] werd betrokken en hiermee belast. Zij zat knel tussen de ouders. Later ontstond er een ander loyaliteitsprobleem bij [minderjarige] door de verstoorde relatie tussen de vrouw en de pleegouders. Na de uithuisplaatsing in 2018 is dit loyaliteitsconflict van [minderjarige] verder toegenomen.
Blijkens de informatie van de behandelend GZ-psychologen, zoals aangehaald in het verzoek van de Raad, gaat het momenteel niet goed met [minderjarige] . Er is bij [minderjarige] sprake van CPTSS (Complexe Post Traumatische Stress Stoornis) en een gesensitiseerd stress systeem met een dominante dissociatieve coping. Dit uit zich in automutilatie en de wens zichzelf te verdoven. Ook spelen er somberheidsklachten, waarin zowel de ingrijpende gebeurtenissen in het verleden, als het onzekere perspectief (wel of niet bij pleegouders kunnen blijven) en voornoemd loyaliteitsconflict naar de vrouw en de pleegouders een rol spelen. Ook is er sprake van een laag zelfbeeld. [minderjarige] heeft zowel in het verleden als recent aangegeven dood te willen en heeft ook al suïcidepogingen gedaan. Voornoemde verslechtering van haar toestandsbeeld heeft ertoe geleid dat [minderjarige] per 6 augustus 2021 met een machtiging tot uithuisplaatsing is geplaatst in een instelling van Pluryn. De verwachting is dat deze klinische behandeling zes tot negen maanden in beslag gaat nemen.
De rechtbank concludeert gezien het bovenstaande dat [minderjarige] ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd.
De vrouw bestrijdt dat het perspectief van [minderjarige] niet meer bij haar ligt. De vrouw wil graag de zorg en opvoeding van [minderjarige] weer op zich nemen nadat de huidige intensieve behandeling van [minderjarige] is voltooid. De rechtbank ziet dat de vrouw betrokken is bij [minderjarige] en van haar houdt. Echter, de rechtbank dient te beoordelen of de vrouw in staat is om binnen een voor [minderjarige] aanvaardbare termijn weer de verzorging en opvoeding voor haar rekening te nemen.
De rechtbank overweegt allereerst dat, gelet op de verwachte duur van het behandeltraject, [minderjarige] de komende zes tot negen maanden niet thuisgeplaats kan worden. De rechtbank ziet geen aanleiding dit behandeltraject af te wachten voor verder te beslissen op het verzoek van de Raad aangezien de rechtbank van oordeel is dat voornoemde aanvaardbare termijn voor [minderjarige] inmiddels is verstreken. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. [minderjarige] is destijds uit huis geplaatst vanwege de beperkte opvoedvaardigheden van de vrouw, haar vermijdende houding ten aanzien van de hulpverlening en het zich niet kunnen houden aan de gemaakte veiligheidsafspraken. De rechtbank stelt vast dat [minderjarige] ruimschoots drie jaar bij de pleegouders woont en het de vrouw niet gelukt is om in de afgelopen jaren, ondanks de ingezette hulpverlening, voor een veilig en stabiel opvoedklimaat voor [minderjarige] te zorgen. Daarbij komt dat thans bij [minderjarige] sprake is van een ernstige psychische destabilisatie en zij het beste gebaat is bij een zo rustig en ongestoord mogelijk verloop van haar (lange) behandeltraject. Een behandeltraject waarin snel en in het belang van de (geestelijke) gezondheid van [minderjarige] beslissingen moeten worden genomen, zonder dat daarbij voor [minderjarige] (extra) belastende omstandigheden ontstaan. Uit de stukken en de mondelinge behandeling is de rechtbank gebleken dat de vrouw in eerste instantie geen toestemming heeft gegeven voor de (crisis)opname in de instelling van [minderjarige] in augustus, waardoor er een rechtsgang nodig was om [minderjarige] toe te leiden naar de benodigde zorg. Daarnaast is naar voren gekomen dat de vrouw een andere zienswijze heeft over het verleden dan [minderjarige] en het moeilijk vindt om zich in haar te verplaatsen. De vrouw erkent nog steeds niet hoe [minderjarige] het verleden heeft ervaren en dat zij in die tijd schade heeft opgelopen, terwijl haar meermalen is verteld dat dit heel belangrijk is voor het herstel van [minderjarige] . Ook is de vrouw wisselend in haar emotionele toestemming richting [minderjarige] om bij de pleegouders te verblijven. De houding van de vrouw blijft hierdoor voor spanningen zorgen bij [minderjarige] . De rechtbank stelt dan ook vast dat ook op dit gebied de vrouw niet in staat is gebleken om aan te sluiten bij de huidige zorgbehoefte van [minderjarige] .
Hoewel het definitieve perspectiefbesluit voor de toekomstige opgroeiplek van [minderjarige] thans nog niet kan worden genomen in verband met voornoemd behandeltraject (en de nog ongewisse uitkomst hiervan), is het voor de rechtbank duidelijk dat het perspectief in ieder geval niet meer bij de vrouw ligt. [minderjarige] zal na dit traject bovendien een (nog) zwaardere zorgbehoefte en behoefte aan een rustig, veilig en stabiel opvoedingsklimaat hebben. Een behoefte die de vrouw, mede vanuit de bij haar reeds langdurig spelende problemen, niet bij machte is en zal zijn te vervullen.
De rechtbank is voorts van oordeel dat een vrijwillige plaatsing van [minderjarige] bij derden geen optie is aangezien de vrouw de wens en de behoefte blijft uiten om de zorg en opvoeding van [minderjarige] (al dan niet op termijn) weer zelf ter hand te nemen. Daarbij is de vrouw vanwege haar eigen problematiek wisselend in de samenwerking met de hulpverlening en de pleegouders. Tot slot is er sprake van een zeer complexe gezinssituatie tussen [minderjarige] , de pleegouders en de vrouw, waardoor een traject op basis van vrijwilligheid tevens bemoeilijkt wordt.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat aan de wettelijke vereisten voor beëindiging van gezag van de vrouw is voldaan en dat [minderjarige] ’s belang om die gezagsbeëindiging vraagt. De rechtbank zal het verzoek van de Raad tot beëindiging van het gezag van de vrouw dan ook toewijzen.
Omdat de beëindiging van het gezag van de moeder ertoe zal leiden dat een gezagsvoorziening over [minderjarige] komt te ontbreken, dient de rechtbank op grond van artikel 1:275, eerste lid BW een voogd over haar te benoemen. De Raad heeft geadviseerd dit bij de GI als neutrale en professionele instantie te beleggen. De rechtbank kan zich in dit advies vinden. De GI heeft zich bereid verklaard om de voogdij op zich te nemen. De rechtbank zal daarom de GI met de voogdij over [minderjarige] belasten.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:276 lid 1 BW wordt de ouder als ouder waarvan het gezag wordt beëindigd, er vanuit gaande dat zij het bewind voerde over het vermogen van de minderjarigen, veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording daarover aan haar opvolger in dit bewind.
De rechtbank overweegt tot slot dat met de beëindiging van het gezag van de vrouw voor alle betrokkenen duidelijk wordt dat [minderjarige] niet meer zal opgroeien bij de vrouw. Deze duidelijkheid zal hopelijk bij alle betrokkenen voor meer rust zorgen. Daarbij overweegt de rechtbank dat zij begrijpt dat het behoud van gezag voor de vrouw van grote emotionele betekenis is. Beëindiging van het gezag doet echter niets af aan het feit dat de vrouw altijd de moeder van [minderjarige] blijft en dat haar rol in het leven van [minderjarige] onverminderd van groot belang blijft, maar dan wel als ouder op afstand. De rechtbank gaat er vanuit dat alle betrokkenen zich zullen inspannen om de vrouw ook deze rol te laten vervullen waarbij rekening wordt gehouden met het belang van [minderjarige] . De rechtbank acht het van belang dat de GI hierin de regie neemt en, wanneer [minderjarige] hieraan toe is, zich zal buigen over een passende omgangsregeling die aansluit bij de behoeften en mogelijkheden van [minderjarige] .
De rechtbank beslist als volgt.