Op 8 oktober 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak over de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak in Breda. De belanghebbende, eigenaar van een vrijstaande woning uit 2004, was het niet eens met de door de heffingsambtenaar vastgestelde WOZ-waarde van € 879.000 voor het kalenderjaar 2019. De belanghebbende stelde dat de waarde maximaal € 750.000 zou moeten zijn. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op basis van vergelijkingsmethoden en had een taxatierapport overgelegd ter onderbouwing van de waarde. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting op 1 oktober 2021, waar de gemachtigde van de belanghebbende en vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing had gegeven voor de vastgestelde WOZ-waarde. De rechtbank vond dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning had onderbouwd met referentiewoningen die voldoende vergelijkbaar waren. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning van de belanghebbende. De rechtbank handhaafde de vastgestelde WOZ-waarde van € 879.000 en verklaarde het beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch. De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij de uitspraak.