ECLI:NL:RBZWB:2021:5147

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 oktober 2021
Publicatiedatum
13 oktober 2021
Zaaknummer
C/02/381287 FA RK 21-169
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Bollen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging en vaststelling van kinderalimentatie in co-ouderschap na scheiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 oktober 2021 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de wijziging en vaststelling van kinderalimentatie in het kader van co-ouderschap. De man en de vrouw, die in het verleden met elkaar gehuwd zijn geweest, hebben samen twee minderjarige kinderen. De man verzoekt om de alimentatie voor de oudste minderjarige te verlagen naar nihil en om een onderhoudsbijdrage voor de jongste minderjarige vast te stellen. De vrouw verzet zich tegen de wijziging van de alimentatie en stelt dat er geen relevante wijziging van omstandigheden is.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de man in het verleden altijd als ondernemer heeft gewerkt, maar door financiële problemen tijdelijk in loondienst is gegaan. De rechtbank heeft de draagkracht van beide ouders beoordeeld en geconcludeerd dat de man een lagere draagkracht heeft dan de vrouw. De rechtbank heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 281 per maand per kind en de kosten verdeeld op basis van de draagkracht van beide ouders. De vrouw is veroordeeld tot het betalen van € 24 per maand voor de jongste minderjarige, terwijl de man € 61 per maand voor de oudste minderjarige moet betalen aan de vrouw.

De rechtbank heeft ook het verzoek van de man om vergoeding van kosten voor een podoloog afgewezen, omdat de man deze kosten zonder instemming van de vrouw heeft gemaakt en niet is aangetoond dat deze kosten medisch noodzakelijk waren. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders verzochte is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/381287 FA RK 21-169
beschikking betreffende levensonderhoud
in de zaak van
[man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. N.P.C.C. Langenberg,
en
[vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. M. Janse.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 14 januari 2021 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 16 maart 2021 ontvangen verweerschrift tevens houdende een zelfstandig verzoek met bijlagen;
- het op 6 april 2021 ontvangen verweer op zelfstandig verzoek met bijlagen;
- de brieven van mr. Langenberg van 19 augustus 2021 en 3 september 2021
met bijlagen en de ter zitting overgelegde (draagkracht)berekeningen;
- de brief van mr. Janse van 24 augustus 2021 met bijlagen en de ter zitting overgelegde
(draagkracht)berekeningen;
- de beschikking van deze rechtbank van 15 november 2018.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 6 september 2021. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- partijen zijn met elkaar gehuwd geweest van [huwelijksdatum] tot 13 november 2014;
- uit hun huwelijk zijn de volgende, nu nog minderjarige kinderen geboren:
1. [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2007;
2. [minderjarige2] , geboren te [geboorteplaats2] op [geboortedatum2] 2011;
partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over die minderjarigen;
- partijen hebben een co-ouderschap, waarbij de kinderen de ene week bij de vrouw verblijven en de andere week bij de man. Het wisselmoment is op zondag 18.00 uur;
- [roepnaam minderjarige] staat ingeschreven op het adres van de vrouw. [roepnaam minderjarige2] staat ingeschreven op het adres van de man.
2.2.
Op basis van voormelde beschikking van 15 november 2018 dient de man nu
-inclusief de wettelijke indexeringen- € 105,53 per maand te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van [roepnaam minderjarige] .

3.De verzoeken

3.1.
De man verzoekt, samengevat:
- de voormelde bijdrage ten behoeve van [roepnaam minderjarige] met ingang van 1 december 2020 nader vast te stellen op nihil;
- vaststelling van een door de vrouw ten behoeve van [roepnaam minderjarige2] te betalen onderhoudsbijdrage van € 100,= per maand, met ingang van 1 december 2020;
- de vrouw te veroordelen om aan de man te voldoen een bedrag van € 420,= voor de kosten van de podoloog in 2019 en 2020 en voorts te bepalen dat de vrouw de (medisch gezien) noodzakelijke kosten van de podoloog vanaf 2021 voor haar rekening zal nemen.

4.De beoordeling

Grondslag verzoeken
4.1.
Tussen partijen is in geschil of zich een rechtens relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan die grond vormt om de geldende alimentatie voor [roepnaam minderjarige] te wijzigen. De vrouw bestrijdt dat zulks het geval is. Gezien het tweede verzoek van de man dient de rechtbank zich sowieso te buigen over de vraag wat de financiële draagkracht van beide partijen is en, in het verlengde daarvan, over de vraag in welke verhouding ouders de kosten van [roepnaam minderjarige2] dienen te dragen. De rechtbank ziet in die omstandigheid aanleiding om dan ten aanzien van beide kinderen, dus zowel voor [roepnaam minderjarige2] als voor [roepnaam minderjarige] , de draagkracht van beide ouders te bepalen en vast te stellen in welke verhouding ouders de kosten van beide kinderen dienen te dragen. Hierdoor wordt het door de rechtbank onwenselijk geachte effect weggenomen dat ten aanzien van twee kinderen, met dezelfde behoefte en dezelfde onderhoudsplichtige ouders, mogelijk een andere draagkrachtverdeling heeft te gelden. Dat betekent dat de rechtbank bespreking van het primaire verweer van de vrouw, namelijk dat er geen sprake is van een rechtens relevante wijziging, achterwege laat. De inhoudelijke standpunten die de vrouw terzake de (fictieve) draagkracht van de man heeft ingenomen in het licht van het debat over het al dan niet bestaan van een wijzigingsgrond, komen aan de orde bij de bespreking van de draagkracht van laatstgenoemde.
Ingangsdatum
4.2.
Als ingangsdatum voor vaststelling en een eventuele wijziging van de kinderbijdrage hanteert de rechtbank de datum van 14 januari 2021, zijnde de datum waarop het verzoekschrift is ingediend, omdat de vrouw vanaf die datum rekening kon houden met een aan haar op te leggen kinderbijdrage voor [roepnaam minderjarige2] . De man heeft 1 december 2020 als wijzigings- c.q. ingangsdatum verzocht, omdat hij toen de vrouw heeft aangeschreven, maar de rechtbank is van oordeel dat die brief onvoldoende concrete informatie bevat aan de hand waarvan de vrouw kon nagaan of die aanspraak ook in rechte geldend gemaakt zou kunnen worden, en zo ja voor welk bedrag.
Behoefte minderjarigen
4.3.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
4.4.
Tussen partijen staat vast dat de behoefte van [roepnaam minderjarige] en [roepnaam minderjarige2] in 2021 (afgerond) € 281,= per maand per kind bedraagt.
Aandeel in de kosten van de minderjarigen
4.5.
Het aandeel van de onderhoudsplichtigen in de behoefte van de minderjarigen becijfert de rechtbank aan de hand van ieders huidig netto besteedbaar inkomen, waarbij hun draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule of de tabel, zoals opgenomen in de eerder genoemde aanbevelingen.
Draagkracht man
4.6.
De man stelt zich op het standpunt dat voor de berekening van zijn draagkracht gerekend moet worden met de gemiddelde winst uit onderneming over de afgelopen drie jaar. De man komt dan op een bedrag, conform de door hem ter zitting overgelegde draagkrachtberekening, van € 20.646,= per jaar. Dit bedrag is volgens de man in lijn met de voorlopige prognose voor het jaar 2021 en dat inkomen is weliswaar lager dan het inkomen waarvan de rechtbank eerder is uitgegaan, maar dat kan niet aan hem worden tegengeworpen. De man is in het verleden altijd zzp-er geweest. Door financiële problemen heeft de man (in samenspraak met de vrouw) ervoor gekozen om tijdelijk in loondienst te gaan werken. Toen de echtelijke schulden waren afgelost, heeft de man zijn onderneming herstart. Tot op heden is hij er niet in geslaagd om zich daarmee een inkomen te verwerven dat (netto) gelijk is aan zijn inkomen uit loondienst.
Ten slotte stelt de man dat zijn kindgebonden budget € 20,= per maand bedraagt, dit conform de door hem overgelegde voorschotbeschikking 2020, waarin het bedrag is opgenomen voor twee kinderen.
4.7.
De vrouw stelt zich primair op het standpunt dat voor de berekening van de draagkracht van de man uitgegaan moet worden van de verdiencapaciteit van de man, uitgaande van de situatie dat hij in loondienst werkzaam is. Die verdiencapaciteit ligt op een hoger niveau dan het inkomen dat de man stelt te verdienen als ondernemer. De rechtbank heeft in de beschikking van 18 november 2018 de draagkracht van de man berekend op basis van zijn jaarinkomen in 2017, zijnde € 29.400,= bruto per jaar. Rekening houdende met een inflatiecorrectie kan van de man worden verwacht dat hij minimaal een bruto jaarinkomen kan genereren van € 31.511,= bruto per jaar in 2021. Als de man dat niet als ondernemer kan verdienen, zou hij weer in loondienst werkzaam moeten zijn.
Subsidiair stelt de vrouw zich op het standpunt dat in de berekening van de draagkracht dient te worden uitgegaan van de winst uit onderneming in het jaar 2020, zonder aftrek van de buitengewone baten en lasten, zijnde € 26.885,= per jaar. De man heeft zijn onderneming herstart in 2018, en daarnaast in het jaar 2019 een paar slechte bedrijfskeuzes gemaakt waardoor deze jaren geen representatief beeld schetsen. Ook acht de vrouw de prognose van de man over het jaar 2021 onvoldoende onderbouwd.
Ten slotte merkt de vrouw op dat de man heeft nagelaten om een definitieve beschikking kindgebonden budget over 2020 in het geding te brengen en dat hij bovendien geen informatie heeft gegeven over het actuele inkomen van zijn partner. Daardoor kan de reële aanspraak van de man op kindgebonden budget niet bepaald worden en moet ervan uitgegaan worden dat de man aanspraak heeft op het maximale kindgebonden budget, aldus de vrouw.
4.8.
De rechtbank passeert het primaire standpunt van de vrouw. Weliswaar heeft de rechtbank in 2018 de draagkracht van de man bepaald aan de hand van het inkomen uit dienstverband in 2017, maar ook toen was al duidelijk dat de man zijn onderneming herstart had en zijn dienstverband beëindigd. Verder acht de rechtbank van belang dat de man gedurende het grootste deel van de huwelijkse periode ondernemer is geweest, en is voldoende aannemelijk geworden dat het altijd de intentie is geweest dat de man slechts tijdelijk – totdat de ontstane schulden zouden zijn afgelost – in dienstverband werkzaam zou zijn.
Dat betekent dat de rechtbank uitgaat van het inkomen dat de man met zijn onderneming naar verwachting zal realiseren. Het valt echter niet goed vast te stellen wat het te verwachten resultaat in het jaar 2021 zal zijn, omdat de door de man overgelegde prognose over 2021 iedere onderbouwing mist. Nog afgezien daarvan roept de berekening van het te verwachten resultaat in 2021 vragen op. Blijkens de prognose is in de eerste helft van 2021 een resultaat van € 10.000,= gerealiseerd, en dit zou volgens diezelfde prognose tot de conclusie leiden dat geëxtrapoleerd naar een heel jaar het te verwachten resultaat € 20.000,= is. De man heeft echter op zitting verklaard in de eerste twee maanden van het jaar 2021 nauwelijks te hebben gewerkt, zodat het resultaat over de eerste helft van 2021 is gerealiseerd in vier maanden in plaats van zes. Omdat gesteld noch gebleken is dat in de tweede helft van 2021 minder dan zes maanden werkzaamheden zullen worden verricht, kan niet worden ingezien waarom het resultaat dan eveneens € 10.000 zou bedragen. Verder valt uit de beschikbare stukken op te maken dat het resultaat uit onderneming in 2020 hoger is dan de voorliggende jaren en ook hoger is dan het geprognotiseerde resultaat in 2021. De man heeft ter zitting verklaard dat zijn winst in de jaren 2018 en 2019 is gedrukt door corona en de gevolgen van de Brexit, maar het is een feit van algemene bekendheid dat deze omstandigheden zich juist hebben voorgedaan in 2020, het boekjaar waarin de hoogste winst over de afgelopen drie jaar is gerealiseerd. De rechtbank ziet dus een stijgende lijn in de resultaten van de onderneming van de man en zal voor de bepaling van de draagkracht uitgaan van de winst uit onderneming in het jaar 2020, gecorrigeerd in die zin dat de buitengewone lasten buiten beschouwing worden gelaten. De rechtbank sluit daarom aan bij de winst uit onderneming die is opgenomen in de draagkrachtberekening zoals door de vrouw ter zitting overgelegd, zijnde een bedrag van € 26.885,= per jaar. De rechtbank gaat ervan uit dat de man in aanmerking komt voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting; hij heeft geen inzage gegeven in de actuele hoogte van het inkomen van zijn partner.
Verder gaat de rechtbank ervan uit dat de man gerechtigd is tot een kindgebonden budget voor [roepnaam minderjarige2] van € 20,= per maand. Dat bedrag is gebaseerd op de voorschotbeschikking – voor twee kinderen – die de man heeft overgelegd. Het is aannemelijk dat die beschikking is gebaseerd op het verzamelinkomen van de man en zijn nieuwe partner gezamenlijk. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de man op een bedrag van € 2.177,= per maand.
De man heeft aangevoerd dat bij de berekening van zijn draagkracht rekening gehouden moet worden met de lasten die hij heeft in verband met de onderwaarde van de woning ten tijde van de verdeling van de huwelijksgemeenschap. In de beschikking van 15 november 2018 heeft de rechtbank overwogen dat zij geen aanleiding ziet om bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening te houden met een aflossingsverplichting in verband met deze schuld, omdat de man op dat moment geen sprake van financieel nadeel van die (toenmalige) onderwaarde ondervond. De rechtbank ziet geen aanleiding om daarover nu anders te oordelen. De man ondervindt uitsluitend financieel nadelige gevolgen van een onderwaarde op de woning, indien die onderwaarde bestaat op het moment dat de woning wordt vervreemd en de hypothecaire lening moet worden afgelost. De man heeft ter zitting verklaard dat de woning is verkocht, maar gesteld noch gebleken is dat hij zich thans geconfronteerd ziet met een restschuld. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om bij de bepaling van het draagkrachtloos inkomen van de man rekening te houden met extra lasten in verband met (een) schuld(en).
De draagkracht van de man is dan volgens de formule € 367,= per maand.
Draagkracht vrouw
4.9.
De vrouw stelt dat voor de berekening van haar draagkracht kan worden uitgegaan van haar inkomen uit dienstverband, zijnde € 26.324,= bruto per jaar, inclusief vakantiegeld, overwerk en haar eindejaarsuitkering. Daarnaast is zij gerechtigd tot kindgebonden budget dat € 4.485,= per jaar bedraagt, dit conform de door haar overgelegde voorschotbeschikking 2021. Ten slotte stelt de vrouw zich op het standpunt dat voor de berekening van haar draagkracht rekening moet worden gehouden met de maandelijkse aflossing op een huwelijkse schuld van € 250,= per maand.
4.10.
De man heeft zijn bedenkingen geuit over de hoogte van het inkomen van de vrouw, nu de kinderen bij de man hebben aangegeven dat de vrouw veel weg is. De man vermoedt dat de vrouw naast het dienstverband waarvan zij salarisspecificaties heeft overgelegd, nog een andere inkomensbron heeft. Als dat niet het geval is, dan is de man van mening dat van de vrouw verlangd kan worden dat zij meer uren werkt dan zij nu doet. De kinderen zijn op een zodanige leeftijd dat de vrouw haar arbeidsuren kan uitbreiden en niet is gebleken dat er sprake is van een fysieke beperking bij de vrouw om meer te werken. Indien de vrouw fulltime werkt, zal haar inkomen € 2.766,= bruto per maand bedragen, en op dat inkomen dient de draagkracht van de vrouw te worden bepaald. Subsidiair stelt de man zich op het standpunt dat voor de berekening van de draagkracht van de vrouw aansluiting kan worden gezocht bij het jaarinkomen opgenomen in door de man ter zitting overgelegde berekening zijnde € 27.860,= bruto
4.11.
De rechtbank overweegt dat zowel de man als de vrouw geen volledig inzicht hebben gegeven in hun financiële gegevens. Ook van de vrouw mocht verwacht worden dat zij haar aangiften en aanslagen IB had overgelegd, aangezien de man zijn bedenkingen over dat inkomen al in zijn verweerschrift op de zelfstandige verzoeken heeft geuit. Echter, gelet op de door de vrouw overgelegde beschikkingen kindgebonden budget over het jaar 2020 en 2021 en het hierin vastgestelde bedrag aan kindgebonden budget, is het wat de rechtbank betreft onvoldoende aannemelijk dat de vrouw naast haar huidige inkomen nog een ander inkomen heeft. De rechtbank gaat verder voorbij aan het standpunt van de man dat voor de bepaling van de draagkracht van de vrouw uitgegaan moet worden van een fictief hoger inkomen dan zij feitelijk verdient. Hoewel tussen partijen al geruime tijd een debat gaande is over de alimentatie, is dit standpunt is eerst ter zitting ingenomen. De vrouw hoefde daar niet op bedacht te zijn en is door het late tijdstip waarop het standpunt is ingenomen in de mogelijkheid om zich daartegen te verweren, beperkt. De rechtbank acht dit in strijd met de goede procesorde en laat dit standpunt daarom buiten beschouwing. De rechtbank zal uitgaan van het inkomen van de vrouw, zoals opgenomen in de draagkrachtberekening van de vrouw (productie 10), zijnde een bedrag van € 26.234,= per jaar. Voor de hoogte van het kindgebonden budget zal de rechtbank aansluiten bij de voorschotbeschikking van de vrouw over het jaar 2021, zijnde € 4.485,= per jaar.
Aan de hand van bovenstaande uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de vrouw op een bedrag van € 2.362,= per maand.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de door de vrouw genoemde schuld dat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige in beginsel alle schulden van belang zijn en dat de Expertgroep Alimentatie aanbeveelt dat met niet verwijtbare en niet vermijdbare schulden die vast staan rekening gehouden kan worden bij de bepaling van het draagkrachtloos inkomen van een onderhoudsplichtige ouder. De rechtbank zal de niet-weersproken maandelijkse aflossing op de schuld van € 250,= in de draagkrachtberekening meenemen door het draagkrachtloos inkomen daarmee te verhogen
De draagkracht van de vrouw is dan volgens de formule € 282,= per maand.
Draagkrachtvergelijking
4.12.
De verdeling van de kosten van de minderjarigen over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van de minderjarigen, oftewel:
het aandeel van de man bedraagt: € 367 / € 649 x € 562 = € 318,=, zijnde € 159,= per kind per maand;
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 282 / € 649 x € 562 = € 244,=, zijnde € 122,= per kind per maand.
Zorgkorting
4.13.
Partijen zijn het eens over toepassing van een zorgkorting van 35%. Nu de behoefte van de minderjarigen € 281,= per maand per kind bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van (afgerond) € 98,= per maand. Het aandeel van beide ouders wordt verminderd met dit bedrag. Dat betekent dat de vrouw als kinderbijdrage voor [roepnaam minderjarige2] aan de man dient te betalen (€ 122 -/- € 98 =) € 24,=. De man dient als kinderbijdrage voor [roepnaam minderjarige] aan de vrouw te betalen (€ 159 -/- € 98 =) € 61,=.
Conclusie kinderbijdragen
4.14.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage voor [roepnaam minderjarige2] met ingang van 14 januari 2021 vaststellen op € 24,= per maand. Gezien de hoogte van de thans geldende bijdrage die de man thans voor [roepnaam minderjarige] aan de vrouw moet voldoen, stelt de rechtbank vast dat deze niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet, zodat deze voor wijziging in aanmerking komt. Gezien het consumptieve karakter van alimentatie is de rechtbank van oordeel dat van de vrouw niet gevergd kan worden dat zij eventueel teveel betaalde alimentatie over de periode vanaf 14 januari 2021 aan de man terugbetaalt. De bijdrage wordt gewijzigd met ingang van 14 janauri 2021, maar de vrouw hoeft eventueel teveel betaalde alimentatie niet aan de man terug te betalen.
Berekeningen
4.15.
De rechtbank heeft draagkrachtberekeningen gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Verzoek betreffende de kosten voor de podoloog ( [roepnaam minderjarige] )
4.16.
De man legt aan zijn verzoek ten grondslag dat toen [roepnaam minderjarige] negen jaar oud was, de huisarts hem doorverwezen heeft naar de podoloog. Na de vaststelling van de kinderalimentatie op 15 november 2018 weigert de vrouw echter met [roepnaam minderjarige] naar de podoloog te gaan en de kosten hiervan te voldoen. De man heeft daarop de door hem noodzakelijk geachte podologische zorg voor [roepnaam minderjarige] ingeschakeld en de kosten daarvan betaald.. Dit betreft een bedrag van € 420,=. De man stelt dat deze kosten, alsmede eventuele toekomstige kosten voor de podoloog, voor rekening van de vrouw moeten komen, nu de kosten medisch noodzakelijk zijn en de vrouw verantwoordelijk is voor het voldoen van de verblijfsoverstijgende kosten van [roepnaam minderjarige] .
4.17.
De vrouw heeft ter zitting aangegeven haar aanvankelijk primair gevoerde verweer dat de man niet-ontvankelijk is in zijn verzoek, te laten varen. De vrouw betwist dat de kosten die de man heeft gemaakt medisch noodzakelijk zijn. De vrouw geeft aan dat [roepnaam minderjarige] in het verleden steunzolen heeft gehad, waarna geen verbetering is opgetreden. De vrouw heeft contact gehad met een podoloog op haar werk en met de huisarts. Beiden geven aan dat er alternatieven zijn voor de steunzolen. De vrouw heeft dit in 2019 al met de man gecommuniceerd. De vrouw heeft hierdoor geen steunzolen voor [roepnaam minderjarige] aangeschaft, noch heeft ze de man toestemming gegeven voor de aanschaf van steunzolen.
4.18.
De rechtbank laat het primaire verweer van de vrouw onbesproken, en zal overgaan tot de inhoudelijk beoordeling van het verzoek. De rechtbank stelt vast dat de man zonder instemming van de vrouw een medisch hulpmiddel voor [roepnaam minderjarige] heeft aangeschaft. De man had de mogelijkheid om bij een geschil omtrent de noodzaak van een medische behandeling van [roepnaam minderjarige] een verzoek tot vervangende toestemming voor te leggen aan de rechtbank. De man heeft dit niet gedaan, en gelet op hetgeen over en weer is aangevoerd, staat nu niet onomstotelijk vast dat het gaat om een medisch noodzakelijke behandeling/hulpmiddel. Naar het oordeel van de rechtbank is er daarom geen grond om de vrouw te veroordelen om deze kosten aan de man te vergoeden. Het verzoek van de man om een veroordeling van de vrouw in deze kosten, alsmede de toekomstige kosten voor de podoloog, zal daarom worden afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
bepaalt dat de vrouw met ingang van 14 januari 2021 ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige2] , geboren te [X] , op [geboortedatum2] 2011, aan de man voor de toekomst bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 24,= (vierentwintig euro) per maand;
bepaalt, met wijziging van de beschikking van deze rechtbank van 15 november 2018, dat de man met ingang van 14 januari 2021 ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige] , geboren te [XX] op [geboortedatum] 2007, aan de vrouw moet voldoen een bedrag van € 61,= (eenenzestig euro) per maand, voor de toekomst bij vooruitbetaling te voldoen, met dien verstande dat de vrouw niet gehouden is tot terugbetaling van hetgeen zij meer dan voornoemde kinderbijdrage van de man heeft ontvangen over de periode vanaf 14 januari 2021 tot de datum van deze beschikking;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Bollen, en, in tegenwoordigheid van
de griffier, in het openbaar uitgesproken op
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
verzonden op:

Voetnoten

1.In verband met deze procedure/ten behoeve van een juiste procesvoering worden uw persoonsgegevens, voor zover nodig, verwerkt in een systeem van het gerecht.