ECLI:NL:RBZWB:2021:5150

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 oktober 2021
Publicatiedatum
13 oktober 2021
Zaaknummer
c/02/388841 FA RK 21-3896
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Struijs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in het kader van echtscheiding met betrekking tot partneralimentatie en toepasselijk recht

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 oktober 2021 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een voorlopige voorziening in het kader van een echtscheiding. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.A. Scanlan, verzoekt om vaststelling van een onderhoudsbijdrage van € 2.500 per maand. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. C.E. Koopmans, verzet zich tegen dit verzoek en stelt dat er geen sprake is van lotsverbondenheid die rechtvaardigt dat de man een bijdrage ontvangt. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 21 september 2021, waarbij beide partijen aanwezig waren.

De rechtbank overweegt dat de zaak internationaalprivaatrechtelijke aspecten heeft, gezien de woonplaats van de man in het buitenland. De rechtbank concludeert dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, omdat de vrouw in Nederland woont. Beide partijen hebben aangegeven dat zij willen aansluiten bij het Nederlands recht als toepasselijk recht, ondanks dat in beginsel Belgisch recht van toepassing zou zijn. De rechtbank besluit om Nederlands recht toe te passen op het verzoek tot vaststelling van de partnerbijdrage.

De rechtbank beoordeelt de behoefte van de man aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht van de vrouw. De man stelt dat zijn aanvullende behoefte € 782 netto per maand bedraagt, terwijl de vrouw betwist dat hij recht heeft op een bijdrage. De rechtbank komt tot de conclusie dat de vrouw geen draagkracht heeft om een bijdrage te voldoen, en wijst het verzoek van de man af. De beslissing is openbaar uitgesproken door mr. Struijs, in tegenwoordigheid van griffier mr. Reijerse.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
[geboorteplaats]
Zaaknummer: C/02/388841 FA RK 21-3896
beschikking betreffende voorlopige voorzieningen
in de zaak van
[man],
wonende te [woonplaats] ( [land] ),
hierna te noemen de man,
advocaat mr. J.A. Scanlan,
en
[vrouw],
wonende te [woonplaats2] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. C.E. Koopmans.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 12 augustus 2021 ontvangen verzoekschrift, met bijlagen;
- het op 16 september 2021 ontvangen verweerschrift, met bijlagen.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 21 september 2021. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat.

2.Het verzoek

De man verzoekt vaststelling van een onderhoudsbijdrage voor hem van € 2.500,= per maand.

3.De beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.1.
Vanwege de woonplaats van de man in [land] heeft de zaak internationaalprivaatrechtelijke aspecten. Nu de vrouw, zijnde verweerder, in Nederland haar gewone verblijfplaats heeft, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ten aanzien van het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in het levensonderhoud van de man (hierna: partnerbijdrage) op grond van artikel 3 van Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008.
3.2.
Het toepasselijk recht dient te worden bepaald aan de hand van artikel 15 van voornoemde Verordening jo. het Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen. Ingevolge artikel 3 van voornoemd Protocol is in beginsel Belgisch recht van toepassing op het verzoek tot vaststelling van een partnerbijdrage omdat de man, als onderhoudsgerechtigde, zijn gewone verblijfplaats heeft in [land] . Op de mondelinge behandeling hebben beide partijen echter verklaard dat zij zijn uitgegaan van Nederlands recht als het toepasselijke recht. De rechtbank maakt hieruit op dat beide partijen wensen aan te sluiten bij het recht van het land dat nauwer met het huwelijk van partijen verbonden is, te weten het Nederlands recht. Op grond van artikel 5 van het Protocol van 23 november 2007 zal de rechtbank in het kader van deze voorlopige voorzieningen dan ook Nederlands recht toepassen op het verzoek tot vaststelling van een partnerbijdrage.
Grondslag verzoek
3.3.
De man legt aan zijn verzoek ten grondslag dat hij behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage van de vrouw en dat deze de financiële draagkracht heeft die te voldoen.
3.4.
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij is van mening dat geen sprake is van lotsverbondenheid die rechtvaardigt dat de man een partnerbijdrage van de vrouw ontvangt. De relatie van partijen heeft zich de afgelopen jaren gekenmerkt door agressie en geweld. Ook na het uiteengaan van partijen heeft de man zich zeer agressief en bedreigend tegen de vrouw en de kinderen gedragen. Het verzoek van de man moet daarom worden afgewezen.
3.5.
In reactie op het verweer van de vrouw heeft de man op de mondelinge behandeling aangegeven dat in de jurisprudentie met grote terughoudendheid wordt aangenomen dat sprake is van het ontbreken van lotsverbondenheid en dit standpunt van de vrouw dient te worden gepasseerd.
3.6.
De rechtbank overweegt als volgt. De onderhavige procedure beoogt slechts om op korte termijn een aantal naar hun aard tijdelijke ordemaatregelen te treffen. Een dergelijke procedure biedt in beginsel geen ruimte voor een diepgaand onderzoek en leent zich derhalve niet voor een beoordeling omtrent (mogelijke) verbreking van de lotsverbondenheid. De rechtbank zal daarom voorbij gaan aan dit standpunt van de vrouw.
3.7.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Behoefte van de man
3.8.
De man heeft op de mondelinge behandeling wat betreft zijn behoefte toegelicht dat op grond van de jaarstukken van 2020 die de vrouw heeft overgelegd met betrekking tot haar inkomen zijn aanvullende behoefte € 782,= netto per maand bedraagt. Echter, de man geeft hierbij aan dat hij twijfels heeft over de juistheid van deze jaarstukken. Zo ziet hij bijvoorbeeld dat personeelskosten zijn opgevoerd, terwijl de vrouw nooit personeel heeft gehad.
3.9.
De vrouw heeft in reactie op het standpunt van de man aangegeven dat de man ter onderbouwing van zijn behoefte ook een behoeftelijst had kunnen overleggen. Verder geeft zij aan dat haar huidige inkomen als gevolg van de spanningen rond de echtscheiding inmiddels lager is dan het inkomen dat blijkt uit de door haar overgelegde jaarstukken van 2020.
3.10.
De rechtbank ziet aanleiding om in het kader van onderhavige procedure de hofnorm toe te passen ter bepaling van de behoefte van de man.
3.11.
Bij gebrek aan andere gegevens dan de overgelegde jaarstukken van de vrouw over 2020 of aan een standpunt van partijen met welk ander inkomen moet worden gerekend, zal de rechtbank uitgaan van het inkomen zoals volgt uit de door de vrouw overgelegde jaarstukken van 2020. De vrouw heeft aangegeven dat zij, in het geval de rechtbank van dat inkomen zal uitgaan en de hofnorm zal toepassen, kan instemmen met de door de man aangevoerde aanvullende behoefte van € 782,= netto per maand. De rechtbank zal daarom uitgaan van die behoefte.
Draagkracht van de vrouw
3.12.
De rechtbank zal, conform hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 3.11, ook voor de berekening van de draagkracht van de vrouw uitgaan van het inkomen zoals volgt uit de door haar overgelegde jaarstukken van 2020. Uit deze jaarstukken blijkt een winst uit onderneming van € 44.405,= per jaar.
3.13.
In fiscale zin houdt de rechtbank rekening met de toepasselijke premies, de zelfstandigenaftrek, de MKB-vrijstelling, de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting. Verder is de op aanslag te betalen inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet in aanmerking genomen.
3.14.
Met betrekking tot haar lasten en uitgaven gaat de rechtbank uit van de volgende door de man onweersproken gelaten posten op maandbasis:
- het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag voor een alleenstaande, waaruit de noodzakelijke in het algemeen geldende kosten van levensonderhoud moeten worden voldaan, exclusief de woonkostencomponent;
- € 148,= aan ziektekosten:
- € 150,= aan premie basisverzekering en aanvullende verzekering(en);
- € 25,= aan verplicht eigen risico;
- te verminderen met € 34,= aan nominale premie, omdat die reeds is begrepen in voormeld normbedrag.
De posten die tussen partijen in geschil zijn, zullen hierna afzonderlijk worden besproken.
3.15.
Partijen zijn het niet eens over de hoogte van de woonlasten van de vrouw waar rekening mee moet worden gehouden bij de berekening van haar draagkracht. De vrouw stelt dat moet worden gerekend met haar huur van € 1.750,= per maand. Ter onderbouwing hiervan heeft zij haar huurovereenkomst overgelegd. De man stelt daarentegen dat de huur van de vrouw onredelijk hoog is en daarom een correctie dient plaats te vinden op deze woonlasten van € 751,= per maand.
3.16.
Gelet op de toelichting van de vrouw op de mondelinge behandeling dat zij een woning nodig heeft voor zichzelf én haar twee kinderen, zij niet in aanmerking komt voor een sociale huurwoning, zij met spoed onderdak nodig had en snel in deze huidige (gemeubileerde) woning kon trekken en dat zij op zoek is naar een goedkopere woning, is de rechtbank van oordeel dat op dit moment niet gezegd kan worden dat sprake is van een onredelijk hoge woonlast. Daarom is het naar het oordeel van de rechtbank redelijk om rekening te houden met de volledige huurlast van € 1.750,= per maand.
3.17.
Partijen zijn daarnaast in geschil over de kosten van de kinderen van partijen, [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2002, en [minderjarige2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum2] 2007, waarmee in de berekening van de draagkracht van de vrouw rekening moet worden gehouden. De vrouw stelt dat de hoogte van de behoefte van [roepnaam minderjarige] en [roepnaam minderjarige2] € 448,= per maand per kind bedraagt. Zij heeft ook een berekening overgelegd met betrekking tot de verdeling van de kosten van de kinderen tussen partijen. Hieruit volgt dat bij de draagkracht van de vrouw in het kader van de partnerbijdrage rekening moet worden gehouden met een bijdrage in de kosten van de kinderen van in totaal € 851,= per maand. De vrouw merkt hierbij op dat [roepnaam minderjarige] weliswaar meerderjarig is maar de vrouw nog wel alle kosten voor haar draagt. [roepnaam minderjarige] woont nog thuis, studeert en heeft een nulurencontract bij de coronalijn. [roepnaam minderjarige] heeft geen ander inkomen waarmee zij (deels) in haar eigen behoefte kan voorzien. Met de slagerij heeft [roepnaam minderjarige] geen (financiële) bemoeienis meer.
3.18.
De man heeft op de mondelinge behandeling aangegeven in te kunnen stemmen met de hoogte van de behoefte van € 448,= per kind per maand. Er dient echter alleen rekening te worden gehouden met [roepnaam minderjarige2] , nu de vrouw enkel voor haar nog kosten maakt. [roepnaam minderjarige] is meerderjarig en zij heeft eigen inkomsten. Zij is namelijk mede-eigenaar van een slagerij. Ter onderbouwing hiervan geeft de man aan dat hij een stuk uit een Zeeuwsch nieuwsblad heeft gevonden waarin staat dat het goed gaat met het winkelcentrum mede door de slagerij. Hierbij staat een foto van [roepnaam minderjarige] voor de slagerij.
3.19.
De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om aan te kunnen nemen dat de vrouw geen kosten maakt voor [roepnaam minderjarige] en zij in haar eigen behoefte kan voorzien. Daarbij heeft de man onweersproken gelaten dat [roepnaam minderjarige] studeert, thuiswonend is en een nulurencontract heeft bij de coronalijn. De rechtbank neemt daarom ook kosten voor [roepnaam minderjarige] mee bij de berekening van de draagkracht van de vrouw in het kader van de partnerbijdrage. Ten aanzien van de stelling van de man dat [roepnaam minderjarige] inkomsten heeft uit een slagerij, hetgeen door de vrouw gemotiveerd is betwist, is de rechtbank van oordeel dat onderhavige procedure zich niet leent voor een diepgaand onderzoek op dit punt, zodat zij aan dit standpunt voorbij gaat.
3.20.
Nu de man de berekening van de vrouw betreffende de verdeling van de kosten van de kinderen onweersproken heeft gelaten zal de rechtbank in de berekening van de draagkracht van de vrouw rekening houden met een bedrag ten behoeve van de kosten van [roepnaam minderjarige2] en [roepnaam minderjarige] ter hoogte van € 851,= per maand.
3.21.
De rechtbank zal uitgaan van de door de vrouw overgelegde draagkrachtberekening nu in deze berekening rekening is gehouden met voormelde financiële omstandigheden en alle fiscale gevolgen. De rechtbank acht op grond van die berekening bij de vrouw geen draagkracht aanwezig om een bijdrage te voldoen ten behoeve van de man. Dit oordeel brengt mee dat het verzoek van de man tot vaststelling van de verzochte bijdrage zal worden afgewezen.

4.De beslissing

De rechtbank
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Struijs, en, in tegenwoordigheid van mr. Reijerse, griffier, in het openbaar uitgesproken op
verzonden op:

Voetnoten

1.In verband met deze procedure/ten behoeve van een juiste procesvoering worden uw persoonsgegevens, voor zover