In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de beëindiging van zijn Ziektewet-uitkering. De eiser, die als magazijnmedewerker werkte, was sinds februari 2019 arbeidsongeschikt door mentale problemen. Het UWV had in een primair besluit van 29 januari 2020 bepaald dat de ZW-uitkering van eiser per 25 maart 2020 zou eindigen. Na bezwaar van eiser werd dit besluit herroepen en werd de beëindiging van de uitkering verplaatst naar zes weken na het bestreden besluit van 15 september 2020. Eiser ging hiertegen in beroep.
De rechtbank heeft de medische beoordeling van het UWV getoetst aan de hand van rapportages van verschillende verzekeringsartsen. De rechtbank oordeelde dat het UWV zorgvuldig had gehandeld en dat de medische oordelen van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd waren. De rechtbank concludeerde dat eiser in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de conclusie dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 27 oktober 2020 terecht was. Eiser had geen nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen die de medische beoordeling konden weerleggen.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.