ECLI:NL:RBZWB:2021:5188

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 oktober 2021
Publicatiedatum
14 oktober 2021
Zaaknummer
AWB- 20_8090
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de WW-uitkering en de invloed van pensioeninkomsten

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de beëindiging van de WW-uitkering. De eiser, die sinds 1 januari 2014 in dienst was bij de Belastingdienst, had gebruik gemaakt van een vertrekregeling en een vaststellingsovereenkomst getekend, waardoor zijn ontslag was uitgesteld tot 1 maart 2020. De WW-uitkering van eiser werd per 1 april 2020 stopgezet, omdat het UWV van mening was dat de ontvangen pensioenen in mindering moesten worden gebracht op de uitkering. Eiser stelde dat dit onterecht was, omdat volgens hem de pensioenen niet verrekend mochten worden met de WW-uitkering op basis van artikel 3:5, zevende lid, van het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB).

De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld en vastgesteld dat de pensioenen die hij vanaf 1 maart 2020 ontving, als inkomen in verband met arbeid moesten worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de uitzonderingsbepaling van het AIB niet van toepassing was op eiser, omdat de pensioenen niet waren ontvangen voorafgaand aan de dienstbetrekking waaruit het recht op WW-uitkering was ontstaan. De rechtbank concludeerde dat het UWV op goede gronden de WW-uitkering van eiser had beëindigd en de pensioenen had gekort op de uitkering.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en gaf aan dat tegen deze uitspraak binnen zes weken hoger beroep kon worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/8090 WW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 oktober 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], te [plaatsnaam], eiser

en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 19 mei 2020 (primaire besluit I) heeft het UWV de uitbetaling van de uitkering, die eiser ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving, per 1 april 2020 stopgezet.
In het besluit van 9 juni 2020 (primaire besluit II) heeft het UWV de WW-uitkering van eiser per 1 april 2020 beëindigd.
In het besluit van 16 juli 2020 (bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 29 juli 2021. Hierbij waren aanwezig eiser en [naam aanwezige namens verweerder] namens het UWV.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.

Overwegingen

1. Eiser is op 1 januari 2014 in dienst getreden bij de Belastingdienst. Hij heeft gebruik gemaakt van de vertrekregeling en op 4 oktober 2016 een vaststellingsovereenkomst getekend. Door deze regeling werd het werkelijke ontslag uitgesteld tot 1 maart 2020.
Eiser heeft verzocht om zijn pensioenen te laten uitkeren met ingang van 1 maart 2020.
Met ingang van 3 maart 2020 is eiser in dienst getreden bij [naam (ex-)werkgever]. Eiser werd ontslagen in de proeftijd. Zijn dienstverband eindigde op 31 maart 2020.
Eiser heeft een aanvraag om een WW-uitkering ingediend. Met ingang van 1 april 2020 is aan eiser een WW-uitkering toegekend.
Bij primair besluit I heeft het UWV de uitbetaling van de WW-uitkering met ingang van
1 april 2020 stopgezet. Besloten is dat de pensioenen die eiser ontvangt gekort worden op eisers WW-uitkering. Omdat het totale ouderdomspensioen hoger is dan de WW-uitkering komt de WW-uitkering niet tot uitbetaling.
Bij primair besluit II is de WW-uitkering met ingang van 1 april 2020 beëindigd, omdat de inkomsten van eiser in de maanden april en mei 2020 hoger zijn dan 87,5% van het maandloon.
Bij het bestreden besluit zijn de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
2. Eiser voert in beroep aan dat de pensioenen ten onrechte in mindering zijn gebracht op de WW-uitkering en de WW-uitkering ten onrechte is beëindigd. Hiertoe voert hij aan dat artikel 3:5, zevende lid, van het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) van toepassing is. Het begrip “dienstbetrekking waaruit het recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet is ontstaan” in dit artikel verwijst volgens eiser naar de dienstbetrekking die van toepassing was de werkdag vóór de eerste WW-dag. Dat is het dienstverband bij [naam (ex-)werkgever], dat op 3 maart 2020 is aangevangen. Aangezien de pensioenen zijn ingegaan op 1 maart 2020 wordt voldaan aan artikel 3:5, zevende lid, van het AIB. De wetgever heeft bepaald dat ouderdomspensioen niet verrekend wordt met de WW-uitkering, omdat het ontvangen van pensioen voor een betrokkene geen reden is geweest om zich aan het arbeidsproces te onttrekken. Dit sluit aan bij de situatie van eiser.
3. Op grond van artikel 15 van de WW heeft de werknemer die werkloos is van rechtswege recht op uitkering. In de artikelen 16 tot en met 21 van de WW zijn de voorwaarden voor het recht op uitkering geregeld.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WW wordt de werknemer werkloos als hij in een kalenderweek ten minste vijf arbeidsuren minder heeft dan zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek of een aantal arbeidsuren heeft dat ten hoogste gelijk is aan de helft van zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek. Daarnaast moet hij beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden.
Ingevolge artikel 16a, eerste lid, van de WW is de eerste dag van werkloosheid de eerste dag waarop een verlies van een of meer arbeidsuren intreedt in de kalenderweek waarin zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 16, eerste of vierde lid.
Op grond van artikel 1a van de WW wordt onder arbeidsuur verstaan:
a. uur waarover een werknemer inkomen uit arbeid heeft ontvangen;
b. uur waarover een werknemer recht heeft op inkomen uit arbeid.
Het UWV stelt volgens artikel 22 van de WW op aanvraag vast of recht op uitkering bestaat.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WW ontstaat voor de werknemer recht op uitkering indien hij in 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, onder c, van de WW eindigt het recht op uitkering met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin de werknemer niet meer werkloos is omdat hij inkomen geniet dat, na vermenigvuldiging met de factor C / D, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdelen a en b, meer dan 87,5% van het maandloon bedraagt;
Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de WW bedraagt de uitkering op grond van deze wet per kalendermaand:
a
.0,75 x (A – B x C/D) – E over de eerste twee maanden waarin recht op een uitkering bestaat; en
b. 0,7 x (A – B x C/D) – E vanaf de derde maand waarin recht op een uitkering bestaat.
Hierbij staat:
A voor het maandloon;
B voor het inkomen in een kalendermaand;
C voor het dagloon;
D voor het dagloon waarnaar de uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag; en
E voor het inkomen in verband met arbeid.
Ingevolge artikel 47, tweede lid, van de WW wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen in verband met arbeid, bedoeld in het eerste lid wordt verstaan.
Dit is gebeurd in het AIB.
Ingevolge artikel 3:5, vierde lid, aanhef en onder a, van het AIB wordt voor de Werkloosheidswet als inkomen in verband met arbeid beschouwd een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet.
Ingevolge artikel 3:5, zevende lid, van het AIB wordt in afwijking van het vierde lid, aanhef en onder a, niet tot inkomen in verband met arbeid gerekend een uitkering die door de uitkeringsgerechtigde reeds werd ontvangen voorafgaand aan het ontstaan van de dienstbetrekking waaruit het recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet is ontstaan.
4. Vaststaat dat de pensioenen die eiser vanaf 1 maart 2020 heeft ontvangen zijn aan te merken als inkomen in verband met arbeid in de zin van artikel 3:5, vierde lid, aanhef en onder a, van het AIB. Als hoofdregel is in het AIB vastgelegd dat in beginsel alle pensioenen die uit een dienstbetrekking voortvloeien worden beschouwd als inkomen in verband met arbeid en dus volledig in mindering dienen te worden gebracht op een WW-uitkering. Uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3630) volgt dat de uitzonderingsbepalingen op deze hoofdregel restrictief dienen te worden uitgelegd.
Naar het oordeel van de rechtbank is de uitzonderingsbepaling van artikel 3:5, zevende lid, van de AIB niet op eiser van toepassing. De tekst van artikel 3:5, zevende lid, van de AIB inhoudende “voorafgaand aan het ontstaan van de dienstbetrekking waaruit het recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet is ontstaan” ziet naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het bepaalde in artikel 17 van de WW, op de dienstbetrekking waaruit het recht op WW-uitkering is ontstaan ten aanzien van de referte-eis. In het geval van eiser zijn meerdere dienstbetrekkingen nodig om te voldoen aan de referte-eis, te weten de dienstbetrekking bij de Belastingdienst en de dienstbetrekking bij [naam (ex-)werkgever]. Eiser is op 1 januari 2014 in dienst getreden bij de Belastingdienst. Hij ontvangt de ouderdomspensioenen met ingang van 1 maart 2020. Dit betekent dat niet voldaan wordt aan de voorwaarde dat de ouderdomspensioenen werden ontvangen voorafgaand aan de dienstbetrekking waaruit het recht op uitkering op grond van de WW is ontstaan. Gelet op het voorgaande heeft het UWV op goede gronden met ingang van 1 april 2020 de pensioenen van eiser gekort op zijn WW-uitkering en de WW-uitkering met ingang van diezelfde datum beëindigd.
De door eiser aangehaalde Nota van Toelichting bij het besluit tot wijziging van het AIB leidt niet tot een ander oordeel. Hetgeen eiser bepleit strookt naar het oordeel van de rechtbank niet met de tekst van de AIB in samenhang gelezen met de WW. Niet valt in te zien dat in het geval van eiser zou moeten worden afgeweken van de hoofdregel dat de inkomsten uit ouderdomspensioen in mindering worden gebracht op de WW-uitkering.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, rechter, in aanwezigheid van
mr. N. Graumans, griffier, op 14 oktober 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om deze uitspraak mede te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.