In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de beëindiging van de WW-uitkering. De eiser, die sinds 1 januari 2014 in dienst was bij de Belastingdienst, had gebruik gemaakt van een vertrekregeling en een vaststellingsovereenkomst getekend, waardoor zijn ontslag was uitgesteld tot 1 maart 2020. De WW-uitkering van eiser werd per 1 april 2020 stopgezet, omdat het UWV van mening was dat de ontvangen pensioenen in mindering moesten worden gebracht op de uitkering. Eiser stelde dat dit onterecht was, omdat volgens hem de pensioenen niet verrekend mochten worden met de WW-uitkering op basis van artikel 3:5, zevende lid, van het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB).
De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld en vastgesteld dat de pensioenen die hij vanaf 1 maart 2020 ontving, als inkomen in verband met arbeid moesten worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de uitzonderingsbepaling van het AIB niet van toepassing was op eiser, omdat de pensioenen niet waren ontvangen voorafgaand aan de dienstbetrekking waaruit het recht op WW-uitkering was ontstaan. De rechtbank concludeerde dat het UWV op goede gronden de WW-uitkering van eiser had beëindigd en de pensioenen had gekort op de uitkering.
De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en gaf aan dat tegen deze uitspraak binnen zes weken hoger beroep kon worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.