Op 15 oktober 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak tussen de heffingsambtenaar van de gemeente Gilze en Rijen en een belanghebbende, eigenaar van een woning in Breda. De heffingsambtenaar had in een beschikking van 28 februari 2019 de WOZ-waarde van de woning vastgesteld op € 204.000 voor het kalenderjaar 2019. De belanghebbende maakte bezwaar tegen deze vaststelling, omdat zij vond dat de waarde te hoog was en maximaal € 171.000 zou moeten zijn. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna de belanghebbende beroep instelde.
Tijdens de zitting op 1 oktober 2021 werd de zaak behandeld. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet alle relevante gegevens had verstrekt die de belanghebbende nodig had om de juistheid van de waardebeschikking te controleren. De rechtbank stelde vast dat de heffingsambtenaar de grondstaffel en de taxatiekaart niet had overgelegd, terwijl deze gegevens wel onder artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ vallen. De rechtbank concludeerde dat het beroep gegrond was en dat de heffingsambtenaar de belanghebbende in de proceskosten moest vergoeden.
De rechtbank oordeelde verder dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld, ondanks de bezwaren van de belanghebbende over de onderhoudstoestand van de woning en de gedateerdheid van de badkamer. De rechtbank vernietigde de uitspraak op bezwaar, met instandhouding van de rechtsgevolgen, en veroordeelde de heffingsambtenaar tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.