Op 5 oktober 2021 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een tussenbeschikking uitgesproken in een zaak betreffende de voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De kinderrechter heeft de eerdere beschikking van 24 september 2021, waarbij een voorlopige ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing was verleend, herroepen en het verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing afgewezen. Dit gebeurde zonder voorafgaand horen van de belanghebbenden, wat door de kinderrechter als onjuist werd beoordeeld. De kinderrechter benadrukte dat de verantwoordelijkheid voor de ontstane situatie bij de rechtbank ligt, omdat het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing niet tijdig was behandeld. De Raad voor de Kinderbescherming had op 24 september 2021 spoedverzoeken ingediend, maar de kinderrechter oordeelde dat deze verzoeken onvoldoende waren onderbouwd en niet voldeden aan de wettelijke eisen.
In de tweede zaak, met betrekking tot de verzoeken tot ondertoezichtstelling en reguliere machtiging tot uithuisplaatsing, heeft de kinderrechter de verzoeken toegewezen tot 23 januari 2022. De kinderrechter constateerde dat er positieve ontwikkelingen waren in de situatie van de moeder, die nu instemde met de plaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin. De kinderrechter benadrukte het belang van een zorgvuldige besluitvorming en het opstellen van een gedegen borgingsplan voor de toekomst. De kinderrechter hield het resterende deel van de verzoeken aan en verzocht de Raad om voor de pro forma datum zijn standpunt te laten weten.