ECLI:NL:RBZWB:2021:5259

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 oktober 2021
Publicatiedatum
19 oktober 2021
Zaaknummer
C/02/390082 / JE RK 21-2004 en C/02/390335 / JE RK 21-2051
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenbeschikking inzake voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige

Op 5 oktober 2021 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een tussenbeschikking uitgesproken in een zaak betreffende de voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De kinderrechter heeft de eerdere beschikking van 24 september 2021, waarbij een voorlopige ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing was verleend, herroepen en het verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing afgewezen. Dit gebeurde zonder voorafgaand horen van de belanghebbenden, wat door de kinderrechter als onjuist werd beoordeeld. De kinderrechter benadrukte dat de verantwoordelijkheid voor de ontstane situatie bij de rechtbank ligt, omdat het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing niet tijdig was behandeld. De Raad voor de Kinderbescherming had op 24 september 2021 spoedverzoeken ingediend, maar de kinderrechter oordeelde dat deze verzoeken onvoldoende waren onderbouwd en niet voldeden aan de wettelijke eisen.

In de tweede zaak, met betrekking tot de verzoeken tot ondertoezichtstelling en reguliere machtiging tot uithuisplaatsing, heeft de kinderrechter de verzoeken toegewezen tot 23 januari 2022. De kinderrechter constateerde dat er positieve ontwikkelingen waren in de situatie van de moeder, die nu instemde met de plaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin. De kinderrechter benadrukte het belang van een zorgvuldige besluitvorming en het opstellen van een gedegen borgingsplan voor de toekomst. De kinderrechter hield het resterende deel van de verzoeken aan en verzocht de Raad om voor de pro forma datum zijn standpunt te laten weten.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht
Zittingsplaats: Middelburg
Zaakgegevens : C/02/390082 / JE RK 21-2004
: C/02/390335 / JE RK 21-2051
datum uitspraak: 5 oktober 2021
(nadere) beschikking (voorlopige) ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing

in de zaak van

RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING REGIO ZUIDWEST NEDERLAND,

hierna te noemen de Raad,
gevestigd te Middelburg,
betreffende
[minderjarige] ,geboren op [geboortedag] 2013 te [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[belanghebbende] , hierna te noemen de moeder,

wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. M. Erkens te Den Haag,
WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING & JEUGDRECLASSERING, hierna te noemen de gecertificeerde instelling (de GI),
gevestigd te Amsterdam.

Het (verdere) procesverloop

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
In de zaak met kenmerk C/02/390082 / JE RK 21-2004:
- de beschikking van 24 september 2021 en alle daarin genoemde en vermelde stukken;
- het verweerschrift van mr. Erkens d.d. 4 oktober 2021.
In de zaak met kenmerk C/02/390335 / JE RK 21-2051:
- het verzoekschrift van de Raad met bijlagen d.d. 1 oktober 2021, ingekomen bij de griffie op 1 oktober 2021;
- het verweerschrift van mr. Erkens d.d. 4 oktober 2021.
De mondelinge behandeling van deze zaken bij de kinderrechter vond -met gesloten deuren- plaats op 5 oktober 2021.
Daarbij zijn verschenen en gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Erkens,
  • een vertegenwoordiger van de Raad
  • een vertegenwoordigster van de GI.

De feiten

Het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de moeder.
Bij beschikking van 10 juli 2020 is [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld voor de duur van twee weken, met ingang van 10 juli 2020 en tot 24 juli 2020. Tevens is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend voor de duur van twee weken, met ingang van 10 juli 2020 en tot 24 juli 2020.
Bij beschikking van 23 juli 2020 is de voorlopige ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd met ingang van 24 juli 2020 en tot 10 oktober 2020. Tevens is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 14 augustus 2020, onder aanhouding van het resterende deel van het verzoek tot de mondelinge behandeling van 7 augustus 2020.
Bij beschikking van 5 augustus 2020 is het resterende deel van het verzoek tot uithuisplaatsing van [minderjarige] afgewezen. Tevens is het primaire verzoek van de moeder toegewezen, in die zin dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] is bekort tot 6 augustus 2020.
Bij beschikking van 10 september 2020 is [minderjarige] wederom met spoed, dus zonder daaraan voorafgaand horen van de belanghebbenden, uit huis geplaatst in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van twee weken, met ingang van 10 september 2020 en tot 24 september 2020.
Bij beschikking van 23 september 2020 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 23 september 2020 en tot 23 september 2021. Tevens is bij deze beschikking een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend met ingang van 23 september 2020 en tot 23 maart 2021 onder aanhouding van het resterende deel.
Bij beschikking van 18 maart 2021 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd met ingang van 23 maart 2021 en tot 23 april 2021 onder aanhouding van het resterende deel.
Bij beschikking van 12 april 2021 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg laatstelijk verlengd tot 23 september 2021.
Bij beschikking van 24 september 2021 is [minderjarige] (zonder voorafgaand verhoor van belanghebbenden) voorlopig onder toezicht gesteld voor de duur van twee weken, met ingang van 24 september 2021 en tot 8 oktober 2021 onder aanhouding van het resterende deel. Tevens is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend (eveneens zonder voorafgaand verhoor van belanghebbenden) voor de duur van twee weken, met ingang van 24 september 2021 en tot 8 oktober 2021 onder aanhouding van het resterende deel.
[minderjarige] verblijft in een pleeggezin.

De verzoeken

In de zaak met kenmerk C/02/390082 / JE RK 21-2004:
Thans ligt voor het resterende deel van het verzoek van de Raad tot een voorlopige ondertoezichtstelling. Eveneens ligt voor het resterende deel van het verzoek van de Raad tot een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg.
In de zaak met kenmerk C/02/390335 / JE RK 21-2051:
Daarnaast heeft de Raad verzocht [minderjarige] onder toezicht te stellen voor de duur van twaalf maanden, tijdens de mondelinge behandeling gewijzigd naar zes maanden. Tevens heeft de Raad een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verzocht in een voorziening van pleegzorg, eveneens voor de duur van twaalf maanden, eveneens bij de mondelinge behandeling gewijzigd naar zes maanden. Ten aanzien van beide verzoeken is door de Raad uitvoerbaar bij voorraadverklaring verzocht.

De standpunten

In de zaak met kenmerk C/02/390082 / JE RK 21-2004:
De Raad heeft verklaard dat er op vrijdag 24 september 2021 voorafgaand aan het indienen van het verzoek voorlopige ondertoezichtstelling en spoeduithuisplaatsing contact heeft plaatsgevonden vanuit de rechtbank met de Raad. Daarbij is aangegeven dat de rechtbank een fout heeft gemaakt doordat het tijdig door de GI ingediende verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing te lang is blijven liggen. De medewerker van de rechtbank heeft niet gevraagd of de Raad een spoedverzoek wilde indienen, maar heeft de Raad er wel op gewezen dat in deze situatie alleen de Raad kan besluiten om een dergelijk verzoek in te dienen. De Raad was op het moment van beslissen niet op de hoogte van de inhoud van het verlengingsverzoek noch van de actuele situatie omtrent [minderjarige] . De Raad wist alleen dat de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing waren afgelopen omdat een verlengingsverzoek was gemist. De Raad heeft op dat moment geen contact gezocht met de GI voor nadere informatie over de actuele situatie omtrent [minderjarige] , noch met moeder of de pleegouders, maar heeft besloten om geen risico met de minderjarige te nemen en voor de zekerheid het spoedverzoek wel in te dienen ongeacht de situatie op dat moment. Daarbij was de gedachte dat in de periode die daarop zou volgen tot de mondelinge behandeling onderzocht zou kunnen worden wat de feitelijke situatie is. De Raad stelt vast dat dit niet goed is gegaan en neemt daarvoor ook de verantwoordelijkheid. De Raad heeft nog benoemd dat ook contact gezocht had kunnen worden met mr. Erkens als advocaat van de moeder. De Raad maakt de moeder verder een compliment dat zij rustig heeft gereageerd toen zij de maandag daaropvolgend op de hoogte werd gesteld van de ontwikkelingen van 24 september en daarmee heeft laten zien dat zij een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. De Raad volgt de moeder in haar verzoek voor zover het de afwijzing dan wel herroeping van de verzoeken tot voorlopige ondertoezichtstelling en de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing betreft.
De GI heeft verklaard dat zij, toen de termijn van haar verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing was verlopen, door de rechtbank is gebeld waarbij haar dat nieuws werd medegedeeld en werd aangegeven dat zij contact met de Raad diende op te nemen als zij wilde dat het verzoek verlengd zou worden. De GI heeft daarop de Raad gebeld en de situatie toegelicht. De rechtbank heeft ook zelfstandig met de Raad gebeld. Vanwege dit contact tussen de rechtbank en de Raad heeft de GI bewust wat meer afstand genomen, aldus de GI. Zij bevond zich in een lastige situatie omdat zij wel wilde dat de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing verlengd zouden worden, maar er niet meteen sprake was van een crisis in de feitelijke situatie die vroeg om spoed. Er was vooral sprake van een juridisch onwenselijke situatie. De GI heeft besloten om de moeder niet voor het weekend over deze situatie in te lichten omdat zij bezorgd was dat dit spanning kon opleveren bij de moeder zonder dat zij daar vanwege het weekend voldoende bij begeleid zou kunnen worden. Op de daaropvolgende maandag is de moeder ingelicht. Toen kon ook hulpverlening ingezet worden. De pleegouders zijn na het weekend ook pas ingelicht om stress te voorkomen.
Voor wat betreft het verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing met spoed is namens de moeder aangevoerd dat hier heel onzorgvuldig gehandeld is. In de eerste plaats wekt het bevreemding dat vanuit de rechtbank contact wordt gezocht met de Raad, die op dat moment geen partij is. Het verzoek is door de Raad gedaan voor de veiligheid en de zekerheid. Dat is onvoldoende basis om met spoed deze verzoeken in te dienen. De GI heeft daarbij aangegeven dat zij wel verlenging wilde, maar dat er niet per se een reden was tot spoed. Er is geen contact gezocht met de moeder of met haar advocaat, dat had de Raad wel moeten doen. Daarnaast had de rechtbank goed moeten toetsen of er door het verlopen van de lopende ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing daadwerkelijk sprake was van een spoedeisende situatie in plaats van alleen een juridisch probleem. Uit niets blijkt dat dat is gebeurd. De beschikking van de kinderrechter van 24 september 2021 bevat slechts standaardoverwegingen. De advocaat heeft daarom verzocht om de afgegeven machtigingen alsnog in te trekken en de verzoeken tot voorlopige ondertoezichtstelling en spoedmachtiging tot uithuisplaatsing beide af te wijzen. De moeder heeft verklaard dat zij denkt dat zij wel met deze situatie had kunnen omgaan en dat zij niet in paniek was geraakt. De moeder vindt het vervelend dat de situatie zo is gelopen.
In de zaak met kenmerk C/02/390335 / JE RK 21-2051:
Ten aanzien van de verzoeken tot ondertoezichtstelling en de (reguliere) machtiging tot uithuisplaatsing heeft de Raad verklaard dat in de beschikking van 12 april 2021 is aangegeven dat het daaropvolgende half jaar nodig is om er voor te zorgen dat er duidelijkheid ontstaat. Die duidelijkheid is nog niet ontstaan. De Raad ziet daarom reden om toewijzing van de verzoeken voor een beperkt aantal maandente verzoeken. De Raad heeft de verzochte duur van de verzoeken verminderd naar zes maanden waarbij de Raad vraagt om daarvan drie maanden toe te wijzen en de verzoeken voor het overige aan te houden. Binnen die drie maanden moet er wat betreft de Raad duidelijkheid zijn over de wijze waarop de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing beëindigd zullen worden. Er moeten dan duidelijke afspraken gemaakt zijn over de omgang tussen [minderjarige] en de moeder en er moet een goed borgingsplan komen. Dat moet ook allemaal op papier komen te staan. Met de zes maanden voorbereiding die reeds achter de rug zijn, verwacht de Raad dat drie maanden daarvoor voldoende zullen zijn.
De GI heeft ten aanzien van de verzoeken tot uithuisplaatsing en machtiging tot uithuisplaatsing verklaard dat zij graag wil dat beide verzoeken voor de verzochte duur van twaalf maanden worden toegewezen. De GI is het er niet mee eens dat er in het afgelopen half jaar maar weinig is gebeurd. De moeder heeft sinds de zitting van april nog stappen gemaakt om te herkennen en te accepteren dat [minderjarige] niet bij haar kan opgroeien. Zij heeft in april daarbij nog een terugval meegemaakt, maar in de afgelopen periode heeft zij positieve stappen gezet. Het contact tussen de moeder en de GI verloopt ook steeds beter. Tussen de moeder en het pleeggezin gaat het ook goed, maar de GI heeft nog meer tijd nodig om deze onderlinge relatie te beoordelen als de GI daar tussenuit zou gaan. Er moet zorgvuldig worden toegewerkt naar de situatie dat de GI niet meer betrokken is. De GI ziet dat er over sommige onderwerpen nog wel eens een verschil van inzicht kan bestaan tussen de moeder en de pleegouders, zoals uitbreiding van het contact. Daar moet dan goed over gepraat worden. De pleegouders vinden het nu fijn dat bepaalde besluiten door de GI genomen worden zodat de samenwerking met de moeder goed blijft. De GI geeft de voorkeur aan een langer traject waarbij een goede samenwerking bereikt wordt boven het vroegtijdig afbreken waarbij het risico bestaat dat het wantrouwen bij de moeder weer kan terugkeren. De samenwerking loopt nu goed en het is belangrijk dat dat bestendigt. De GI neemt nu nog de regie bij lastige situaties. De GI verwacht zes maanden nodig te hebben om tot een conclusie te komen over hoe de situatie verder moet gaan. De GI vindt drie maanden daarvoor te kort. Verder heeft de GI nog erop gewezen dat op dit moment het contact tussen [minderjarige] en de moeder een uur per week is waarbij de moeder [minderjarige] samen met de pleegmoeder uit school haalt. Langer contact is weliswaar geprobeerd, maar nog lastig gebleken voor [minderjarige] . In oktober zal het contact verder beoordeeld worden.
Namens de moeder is verzocht om de verzoeken tot ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen. Namens de moeder is aangevoerd dat moeder de plaatsing in het pleeggezin accepteert. Die keuze is na een langdurig proces tot stand gekomen. De moeder kan daar ook emotioneel mee instemmen en zij heeft laten zien dat ze daar stabiel in is. Met de moeder zelf gaat het ook goed. Zij heeft nu een eigen woning en zij doet vrijwilligerswerk. De moeder accepteert hulp. De moeder heeft verder goed contact met het pleeggezin en dat wordt belemmerd doordat de GI daar nog tussen zit. Daarnaast is de GI niet nodig als het gaat om regie te voeren. Omdat het een pleegzorgplaatsing is, blijven hulpverlening en omgangsbegeleiding betrokken. Die regievoering kan ook vanuit een vrijwillig kader. De beslissing van de GI op welke wijze de situatie nu moet worden beëindigd, hoeft niet zo lang te duren. De GI moet de opties afwegen en een beslissing nemen. Daarbij zou een gezagsbeëindiging niet aan de orde moeten zijn omdat de moeder juist alle hulp accepteert. De moeder heeft laten zien dat zij goed kan omgaan met deze situatie en haar positie als moeder moet ook worden gerespecteerd. De moeder heeft hieraan toegevoegd dat ze blij is dat [minderjarige] bij dit pleeggezin zit en dat ze goed kan overleggen met de pleegouders. Zij heeft veel vertrouwen in de pleegouders. In het onderling contact zijn er geen zaken waarover ze discussies hebben en de moeder verwacht dat het hen goed zal lukken om onderling ook lastige onderwerpen te bespreken. De moeder heeft verder nog benoemd dat zij graag zou zien dat haar contact met [minderjarige] wordt uitgebreid.

De (nadere) beoordeling

In de zaak met kenmerk C/02/390082 / JE RK 21-2004:
Bij beschikking van 24 september 2021 heeft de kinderrechter [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld en een machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor de duur van twee weken, zonder voorafgaand verhoor van de belanghebbenden. De belanghebbenden zijn heden gehoord.
De kinderrechter zal de beslissing tot voorlopige ondertoezichtstelling herroepen en de beschikking van 24 september 2021 in die zin wijzigen dat het verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing alsnog wordt afgewezen.
De kinderrechter stelt vast dat deze situatie heel ongelukkig is verlopen. De verantwoordelijkheid voor het ontstaan van deze situatie ligt bij de rechtbank. Als de rechtbank het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing tijdig in behandeling had genomen, dan was deze situatie niet ontstaan en had de Raad geen reden gezien om in allerijl spoedverzoeken in te dienen. De kinderrechter betreurt deze gang van zaken. Deze positie van de rechtbank verliest de kinderrechter niet uit het oog. Ook is niet juist dat er van de zijde van de rechtbank contact is gezocht met de Raad over de ontstane situatie, zoals de Raad aangeeft, ook al is dat ongetwijfeld met de beste bedoelingen gebeurd. Het lag uitsluitend op de weg van de GI om zich op de ontstane situatie te beraden en desgewenst zich tot de Raad te wenden. Tegelijkertijd ontslaat deze gang van zaken de Raad niet van zijn verantwoordelijkheid om voorafgaand aan een spoedverzoek onderzoek te doen naar de feitelijke situatie waarop dit verzoek is gebaseerd. Want ook bij een abusievelijk verlopen ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing gelden bij een spoedverzoek om dit te repareren de criteria van de artikelen 1:257, lid 1, Burgerlijk Wetboek (BW) en 800, lid 3, Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv). Er had meer en beter bij de GI nadere informatie vergaard moeten worden en daarbij had ook contact gezocht kunnen worden met de pleegouders en met de moeder of haar advocaat. Daaruit had kunnen blijken of er sprake was van een dusdanig spoedeisende situatie dat een verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling en een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing zonder voorafgaand horen van belanghebbenden noodzakelijk was. De kinderrechter stelt vast dat dit niet is gebeurd Vervolgens zijn de spoedverzoeken van de Raad kennelijk onvoldoende getoetst aangezien deze gebreken niet aan het licht zijn gekomen en de verzoeken zijn toegewezen. De kinderrechter is daarom alles overziende van oordeel dat de verzoeken tot voorlopige ondertoezichtstelling en spoedmachtiging tot uithuisplaatsing onvoldoende waren onderbouwd, dat niet is gebleken dat aan de eisen van artikel 1:257, lid 1, BW resp. 800, lid 3, Rv is voldaan en dat deze verzoeken ten onrechte gedeeltelijk zijn toegewezen zonder voorafgaand horen. De kinderrechter zal daarom de voorlopige ondertoezichtstelling herroepen en de beschikking van de kinderrechter van 24 september 2021 wijzigen in die zin dat het verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing alsnog wordt afgewezen.
In de zaak met kenmerk C/02/390335 / JE RK 21-2051:
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 BW kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter de GI, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
De kinderrechter zal het verzoek tot ondertoezichtstelling toewijzen tot 23 januari 2022 en de machtiging tot uithuisplaatsen in een voorziening van pleegzorg eveneens verlenen tot 23 januari 2022. Bij beide verzoeken zal het resterende deel van de verzochte zes maanden worden aangehouden.
De kinderrechter overweegt dat alle betrokken personen rondom [minderjarige] al een flinke weg met elkaar hebben afgelegd. En gerekend vanaf het begin van dit jaar zijn er belangrijke positieve ontwikkelingen. Het inzicht van moeder in de situatie is sterk verbeterd. De moeder kan nu ook instemmen met het opgroeien van [minderjarige] bij het pleeggezin. De kinderrechter vindt dat heel knap van de moeder, dat was geen makkelijke beslissing voor haar. Zij laat daarmee zien dat zij het belang van [minderjarige] voor ogen heeft. Ook is het heel fijn dat de samenwerking tussen de GI en de moeder goed verloopt. De GI heeft daarin ook belangrijk werk verricht. Het is heel jammer dat deze situatie in beroering dreigde te komen door wat er mis ging met betrekking tot de verzoeken tot verlenging, maar het stelt de kinderrechter gerust dat de moeder zich coöperatief is blijven opstellen.
Voor de komende tijd is het van belang dat de positieve ontwikkeling bestendigt. De vraag die daarbij voorligt is of er daarbij in de komende periode nog een ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing noodzakelijk zijn of dat het moment is aangebroken dat de GI ‘ertussenuit’ kan, zoals moeder bepleit.
In de beschikking van 12 april 2021 is aangegeven dat in de daaropvolgende periode onderzocht diende te worden of de plaatsing van [minderjarige] in het pleeggezin in een vrijwillig kader zou kunnen worden voortgezet. De kinderrechter kan uit de stukken en de toelichting ter zitting niet tot de conclusie komen dat hiermee voldoende voortvarend aan de slag is gegaan. Dat geconstateerd hebbend, moet met de huidige stand van zaken worden beoordeeld of er nog gronden zijn voor een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Met de Raad en de GI is de kinderrechter van oordeel dat het te vroeg is om nu het beschermende kader los te laten. De GI heeft in het als bijlage bij het verzoek gevoegde verlengingsverzoek en ter zitting voldoende toegelicht dat er nog sprake is van een ernstige bedreiging van de ontwikkeling van [minderjarige] . Namens de moeder is er nog op gewezen dat moeder de hulp inclusief de pleegplaatsing inmiddels heeft geaccepteerd en de samenwerking met de pleegouders goed is, zodat niet aan de eis van artikel 1:255, lid 1, sub a, BW is voldaan en naar een vrijwillig kader kan worden overgestapt. De GI heeft ter zitting overtuigend naar voren gebracht dat de acceptatie en samenwerking mede mogelijk worden gemaakt doordat de pleegouders een deel van de te nemen beslissingen aan de GI kunnen overlaten, waardoor de relatie met moeder zo ongedwongen mogelijk kan zijn. Het belangrijkste voorbeeld hierbij is de vraag of en, zo ja, op welke wijze het contact van moeder en [minderjarige] kan worden uitgebreid. De GI heeft aangegeven dat de pleegouders er behoefte aan hebben om die rol van de GI op dit moment nog niet los te laten. De kinderrechter is van oordeel dat de situatie op dit moment nog te kwetsbaar is, zeker nu de mogelijkheden tot uitbreiding van de omgangscontacten nog onvoldoende helder zijn, om te constateren dat voldoende duurzaam sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:255, lid 1, sub a, BW.
De vraag die vervolgens rijst is voor welke termijn een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing moeten worden toegewezen. Onverminderd de constatering dat de GI in het afgelopen half jaar voortvarender had moeten handelen waar het het eerdergenoemde onderzoek betreft, moet aan de GI ten behoeve van een zorgvuldige besluitvorming nog enige tijd gegund worden om te komen tot een goed besluit over het vervolg na de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing waarbij er ook een gedegen borgingsplan moet zijn. De kinderrechter weegt daarbij mee dat de GI reeds is begonnen met het toewerken naar een einde. In het eerdergenoemde verlengingsverzoek van 22 juli jl. heeft de GI aangegeven een termijn van een half jaar nodig te hebben voor dit onderzoek. Dat betekent dat de verzoeken van de Raad zullen worden toegewezen tot 23 januari 2022. Voor een periode van een half jaar te rekenen vanaf heden zoals door de GI bepleit, ziet de kinderrechter gelet op deze inschatting van de GI zelf geen aanleiding. Omdat op dit moment op de resultaten van het onderzoek niet kan worden vooruitgelopen, houdt de kinderrechter de verzoeken voor het overige aan. De kinderrechter verzoekt de Raad om voor de nader te noemen pro forma datum zijn onderbouwde standpunt te laten weten ten aanzien van het resterende deel van de verzoeken.

De beslissing

De kinderrechter:
In de zaak met kenmerk C/02/390082 / JE RK 21-2004:
herroept de beslissing tot voorlopige ondertoezichtstelling van [minderjarige] d.d. 24 september 2021;
wijzigt de beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank d.d. 24 september 2021 in die zin dat:
het verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] wordt afgewezen;
In de zaak met kenmerk C/02/390335 / JE RK 21-2051:
stelt [minderjarige] onder toezicht van William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering te Amsterdam, met ingang van 5 oktober 2021 en tot 23 januari 2022;
verleent een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 5 oktober 2021 en tot 23 januari 2022;
verklaart de beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
houdt het resterende deel van de verzoeken tot ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing aan tot
maandag 3 januari 2022 pro forma,in afwachting van het bericht van de Raad;
behoudt zich verder iedere beslissing betreffende de resterende verzoeken inzake de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing voor.
Deze beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken door mr. M.J.L. Holierhoek, kinderrechter, op 5 oktober 2021 in tegenwoordigheid van mr. L. Verheuvel. De schriftelijke uitwerking van de deze beschikking heeft op 19 oktober 2021 plaatsgevonden.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
's-Hertogenbosch