In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 oktober 2021 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie betreffende de WOZ-waarde van een woning. De heffingsambtenaar had op 28 februari 2019 de WOZ-waarde vastgesteld op € 270.000 voor het kalenderjaar 2019. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze vaststelling, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond in de uitspraak op bezwaar van 19 november 2019. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld.
De inhoudelijke behandeling vond plaats op 22 september 2021, waarbij belanghebbende werd vertegenwoordigd door J.L.G. van Herk van Previcus Vastgoed. De heffingsambtenaar bracht een taxatierapport in, opgesteld door een WOZ-taxateur, waarin de waarde van de woning op € 274.000 werd getaxeerd. Tijdens de zitting verklaarde belanghebbende dat hij de vastgestelde waarde van € 270.000 niet langer betwistte, waardoor deze niet meer in geschil was. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de waarde niet te hoog had vastgesteld en verklaarde het beroep ongegrond.
Daarnaast werd er een verzoek gedaan om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden met 8 maanden en kende belanghebbende een schadevergoeding toe van € 1.000, waarvan € 375 voor rekening van de heffingsambtenaar en € 625 voor de Staat der Nederlanden. De rechtbank veroordeelde de heffingsambtenaar ook tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.068 en het griffierecht van € 47.