ECLI:NL:RBZWB:2021:534

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 februari 2021
Publicatiedatum
10 februari 2021
Zaaknummer
02-194446-20
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • M. Hoekstra
  • A. Prenger
  • J. Dijkman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging doodslag met vuurwapen en bedreiging

Op 10 februari 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 23 juli 2020 in Bavel, gemeente Breda, heeft geprobeerd om [slachtoffer 1] te doden door op hem te schieten. De verdachte heeft twee keer geschoten, waarbij het slachtoffer ernstig gewond raakte. De rechtbank heeft het beroep op noodweerexces van de verdachte niet gehonoreerd, omdat niet aannemelijk is geworden dat er op het moment van het schieten sprake was van een hevige gemoedsbeweging. De rechtbank oordeelde dat de verdachte bewust handelde en niet in paniek. De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen, waarbij de rechtbank oordeelde dat de schade die de benadeelde heeft geleden, grotendeels het gevolg is van de handelingen van de verdachte. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaar en een schadevergoeding aan de benadeelde partij van € 15.978,24, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft ook andere vorderingen van benadeelde partijen afgewezen, omdat deze een onevenredige belasting van het strafgeding opleverden. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/194446-20
vonnis van de meervoudige kamer van 10 februari 2021
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1983 te [geboorteplaats]
wonende te [adres]
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Torentijd te Middelburg
raadsman mr. K.H.T. van Gijssel, advocaat te Amsterdam

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 27 januari 2020, waarbij de officier van justitie, mr. De Pagter, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering. De gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
feit 1: heeft geprobeerd om [slachtoffer 1] te doden door op hem te schieten, subsidiair dat hij
geprobeerd heeft hem zwaar lichamelijk letsel toe te brengen;
feit 2: [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en meerdere omstanders heeft bedreigd;
feit 3: [slachtoffer 2] heeft mishandeld.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag. Zij baseert zich daarbij onder meer op camerabeelden, het proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot deze camerabeelden, op de verklaring van verdachte dat hij heeft geschoten en op de letselbeschrijving. De officier van justitie concludeert op basis van de feiten en omstandigheden dat verdachte opzettelijk heeft gehandeld. Verdachte heeft bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij het slachtoffer dodelijk zou verwonden.
Ook de feiten 2 en 3 acht de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen. Zij baseert zich daarbij op de verklaringen van verdachte en de aangevers.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank ten aanzien van feit 1 niet tot een bewezenverklaring kan komen van de tenlastegelegde poging tot doodslag. Daartoe is het volgende aangevoerd.
Van een aanmerkelijke kans op de dood kan pas sprake zijn wanneer er een aanmerkelijk risico bestond dat aangever op een vitale plaats, te weten in zijn bovenlichaam (romp) of in zijn hoofd geraakt zou worden. Hiervan is geen sprake geweest. Met betrekking tot het eerste schot heeft verdachte verklaard dat hij dit heeft gelost als waarschuwing en als bedreiging. Hij heeft bewust hoog gemikt en bovendien viel aangever op dat moment niet te raken omdat hij verdwenen was achter een muurtje. Uit de camerabeelden blijkt ook dat aangever ten tijde van het eerste schot vanuit de hoek van verdachte niet te zien is. Dit bevestigt de lezing van verdachte. Wanneer de eerste kogelbaan wel zodanig zou zijn geweest dat personen geraakt hadden kunnen worden, had er een kogelinslag aangetroffen moeten worden. Hiervan is echter geen sprake. Ten aanzien van het eerste schot wordt dan ook geconcludeerd tot vrijspraak van de tenlastegelegde poging tot doodslag.
Ten aanzien van het tweede schot is aangevoerd dat dit schot enkel kan leiden tot de kwalificatie zware mishandeling. Van een derde schot is geen sprake geweest.
Ten aanzien van de feiten 2 en 3 is door de verdediging gesteld dat deze feiten kunnen worden bewezen, met dien verstande dat geen bewijs voorhanden is dat verdachte aangever [slachtoffer 2] heeft geslagen met een scanner. In zoverre dient verdachte wel vrijgesproken te worden.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag. Op 23 juli 2020 is verdachte na een woordenwisseling met [slachtoffer 1] naar zijn woonwagen gerend waarna hij uit een schuur, behorend bij die woon-wagen, een vuurwapen heeft gepakt. Halverwege de parkeerplaats heeft verdachte daarbij met gestrekte armen geschoten in de richting waar het slachtoffer [slachtoffer 1] stond. Dit volgt uit zowel de verklaring van [slachtoffer 1] als uit de eigen waarneming van de rechtbank bij het bekijken van de camerabeelden ter terechtzitting. Vervolgens is verdachte het slachtoffer op zeer korte afstand genaderd, zo blijkt wederom uit de verklaring van aangever en de eigen waarneming van de rechtbank, waarna verdachte opnieuw in de richting van het slachtoffer heeft geschoten waarbij het slachtoffer in zijn linkerbeen is geraakt. De rechtbank gaat bij haar beoordeling uit van deze twee schietmomenten.
Ten aanzien van beide schietmomenten is de rechtbank van oordeel dat de in de bewijs-middelen omschreven handelingen de dood van het slachtoffer tot gevolg konden hebben.
De kans dat iemand komt te overlijden wanneer er vanaf vijf tot acht meter afstand wordt geschoten in de richting van de plaats waar iemand op dat moment staat terwijl de schutter geen goed geoefend schutter is, is naar het oordeel van de rechtbank naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te achten. Dat verdachte geen geoefend schutter is, leidt de rechtbank af uit zijn verklaring dat hij bij een schietclub heeft geschoten toen hij jong was. Blijkens de gegevens van de schietclub is dat slechts een beperkt aantal keren geweest in 2006. De verklaring dat verdachte bij het eerste schot het slachtoffer niet kon zien of dat deze zich achter een muur bevond, volgt de rechtbank niet gelet op de verklaring van verdachte bij de politie en gelet op hetgeen de rechtbank zelf op de beelden heeft waargenomen. Dat de kogelinslag niet is teruggevonden, doet aan het voorgaande niet af.
Ook voor het tweede schot geldt naar het oordeel van de rechtbank dat dit als een poging tot doodslag moet worden gezien. Verdachte heeft op dat moment weliswaar van dichtbij op het slachtoffer geschoten en het vuurwapen daarbij meer naar beneden gericht, maar hij was daarbij wel in beweging. Daardoor bestond naar het oordeel van de rechtbank ook onder die omstandigheden de aanmerkelijke kans dat verdachte het slachtoffer op een vitale plek in het lichaam zou raken. De rechtbank kent bij dat oordeel gewicht toe aan het feit dat het slachtoffer hoog in zijn been is geraakt waarbij de bovenzijde van het dijbeen van het slachtoffer is verbrijzeld. In het bovenbeen bevinden zich verschillende grote bloedvaten. Wanneer deze geraakt worden door een kogel, kan dat op zichzelf al fatale gevolgen kan hebben.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte het intreden van beide voornoemde aanmerkelijke kansen welbewust heeft aanvaard en ook op de koop toe heeft genomen. Zij leidt dit af uit de handelingen zelf.
Feit 2
De verdediging heeft weliswaar gesteld dat dit feit wettig en overtuigend bewezen verklaard kan worden, echter uit de bewijsmiddelen volgt onvoldoende dat ook omstanders, anders dan [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , met een vuurwapen zijn bedreigd. In zoverre zal verdachte daarom worden vrijgesproken.
Feit 3
Verdachte heeft bekend dat hij dit feit gepleegd heeft. De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen verder af dat verdachte op het moment dat hij het slachtoffer sloeg, een scanner in zijn hand heeft gehad zodat ook dit onderdeel van de tenlastelegging wettig en overtuigend bewezenverklaard kan worden.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1 (primair)
op 23 juli 2020 te Bavel, gemeente Breda ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet meermalen met een vuurwapen een kogel heeft afgevuurd op en in de richting van het lichaam van die [slachtoffer 1] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2
op 23 juli 2020 te Bavel, gemeente Breda [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde personen een vuurwapen getoond en dat vuurwapen op en in de richting van deze personen gericht en vervolgens met dat vuurwapen geschoten, en aldus door zijn, verdachtes, handelingen en gedragingen voor die voornoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] een bedreigende situatie heeft doen ontstaan;
3
op 23 juli 2020 te Bavel, gemeente Breda [slachtoffer 2] heeft mishandeld door (met kracht) met een scanner tegen
hethoofd
van die [slachtoffer 2]te slaan.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid

5.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte een beroep op noodweerexces toekomt.
Daartoe is naar voren gebracht dat verdachte zelf werd aangevallen door aangever, hetgeen bevestigd wordt door de camerabeelden. Vanwege die aanval ontstond bij verdachte een hevige gemoedsbeweging. Verdachte voelde zich dusdanig onveilig en emotioneel dat hij, juist vanwege die hevige gemoedsbeweging, reageerde door op aangever te schieten en wel in zijn been. Het handelen van verdachte is een direct gevolg geweest van de aanval op hem. De overschrijding van de grenzen van proportionaliteit of subsidiariteit waren overduidelijk het gevolg van de hevige gemoedsbeweging bij verdachte. Daarom moet verdachte worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat van noodweerexces geen sprake is.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank leidt uit het dossier af dat er tussen verdachte en [slachtoffer 1] een woordenwisseling heeft plaatsgevonden. Op de ter zitting getoonde camerabeelden is waar te nemen dat het slachtoffer om 18:19:50 uur verdachte achterna is gerend met een voorwerp in zijn handen. Dit voorwerp lijkt op een schep. Te zien is dat het slachtoffer hiermee in de richting van verdachte heeft geslagen. Verdachte is vervolgens weggerend, en naar zijn woonwagen gelopen waarna hij om 18:20:25 uur naar het schuurtje van zijn woonwagen is gegaan en korte tijd later, om 18:20:57 uur, dit schuurtje weer heeft verlaten met in zijn handen een vuurwapen. Op de beelden is verder waar te nemen dat verdachte om 18:21:21 uur met gestrekte armen in de richting van het slachtoffer heeft geschoten waarna hij om 18:21:30 uur een tweede schot heeft gelost.
Met de verdediging stelt de rechtbank vast dat sprake is geweest van een forse aanranding van de zijde van het slachtoffer. Het lijkt er op dat het slachtoffer verdachte met een schep heeft geslagen. Tussen het moment van deze aanranding en het eerste schot van verdachte is een tijdsbestek gelegen van anderhalve minuut. In dit tijdsbestek is verdachte naar zijn woonwagen gelopen, vervolgens naar de schuur gegaan om daar het wapen te pakken en vervolgens weer terug gelopen naar de parkeerplaats waar uiteindelijk is geschoten.
De rechtbank stelt voorop dat ook van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging sprake kan zijn indien op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging een noodweersituatie al was beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestond. Daarvoor is echter vereist dat gedragingen het onmiddellijke gevolg zijn geweest van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding. Het bestaan van een dergelijke hevige gemoedsbeweging op het moment dat verdachte om 18:21:21 uur heeft geschoten, derhalve anderhalve minuut nadat het slachtoffer achter verdachte is aangerend, is niet aannemelijk geworden. Daarbij neemt de rechtbank niet alleen het tijdsverloop tussen de aanranding door het slachtoffer en het schieten door verdachte mee, maar ook de verklaring van verdachte bij de politie. Verdachte verklaart daar immers dat hij heeft geschoten omdat hij niet kon toestaan dat de ander meer macht zou krijgen en dat hij het slachtoffer duidelijk wilde maken dat hij hem nooit meer met een schep moest bedreigen. Dat duidt naar het oordeel van de rechtbank op een bewuste actie en niet op een handelen in paniek. Overigens geldt dat de rechtbank ook op de (scherpe) beelden niet een zodanige hevige gemoedstoestand bij verdachte heeft waargenomen. De verdachte heeft een reeks bewuste handelingen uitgevoerd voordat hij schoot. Hij is eerst zijn woning ingegaan om sleutels van de schuur te gaan pakken, heeft daarmee eerst een hekje en daarna zijn schuur geopend, het wapen gezocht en gepakt, het magazijn in het wapen gedaan, het wapen doorgeladen, toen het magazijn uit het wapen viel dat weer teruggeplaatst en daarna geschoten. Gelet hierop oordeelt de rechtbank dat de gedragingen van de verdachte niet het onmiddellijk gevolg zijn geweest van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding zodat het beroep op noodweer exces geen doel treft.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 8 jaar.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de eis van de officier van justitie niet overeenkomt met straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd. In soortgelijke zaken wordt veel lager gestraft. Verder is gewezen op het feit dat verdachte recentelijk niet is veroordeeld voor geweldsfeiten.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Op 23 juli 2020 heeft verdachte onenigheid gehad met buurtbewoner [slachtoffer 2] over schade aan de bedrijfsbus van verdachte welke schade volgens verdachte veroorzaakt zou zijn door [slachtoffer 2] . Verdachte heeft hierbij [slachtoffer 2] geslagen. Later op die dag heeft verdachte een andere buurtbewoner, [slachtoffer 1] , hierover aangesproken waarbij tussen hen een woordenwisseling is ontstaan. Vervolgens is het gruwelijk uit de hand gelopen.
Uit zijn schuur heeft verdachte een vuurwapen gepakt en daarmee heeft hij niet alleen gedreigd. Verdachte heeft er daadwerkelijk twee maal mee geschoten. Hierbij is [slachtoffer 1] ernstig gewond geraakt. Dit alles gebeurde op klaarlichte dag terwijl er diverse omstanders, waaronder kinderen, in de buurt waren. Voor het slachtoffer en de omstanders moet dit een traumatische ervaring zijn geweest. Ook voor de samenleving is het een schokkend en zeer ernstig feit.
Het handelen van verdachte heeft een zware inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Het is algemeen bekend dat dergelijk geweld, naast lichamelijk leed, voor de slachtoffers gedurende lange tijd grote psychische gevolgen met zich kan brengen. Dat het handelen van verdachte grote impact heeft gehad op het slachtoffer blijkt ook wel uit de ter zitting voorgelezen schriftelijke slachtofferverklaring. Aangegeven is dat verdachte het slachtoffer geestelijk en lichamelijk kapotgemaakt heeft. Nog dagelijks ondervindt het slachtoffer de gevolgen van de schietpartij.
De rechtbank rekent verdachte de feiten zwaar aan. Naar het oordeel van de rechtbank kan, gelet op de ernst van de feiten en de gevolgen voor met name het slachtoffer [slachtoffer 1] , niet anders worden gereageerd dan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de strafmaat het rapport dat over verdachte is uitgebracht door de reclassering betrokken. Door de reclassering wordt geconcludeerd dat sprake lijkt van inadequate coping middels het inzetten van geweld en/of intimidatie op het moment dat verdachte zich bedreigd dan wel onheus bejegend voelt. Hij weet dat er andere mogelijkheden zijn maar lijkt vanuit een soort gewoonte en overtuiging toch te kiezen voor het eigenhandig oplossen van het probleem dat zich op dat moment voordoet. De rechtbank acht deze houding van verdachte zeer zorgelijk.
Daarnaast heeft de rechtbank in aanmerking genomen welke straffen in vergelijkbare zaken worden opgelegd. In het nadeel van verdachte heeft de rechtbank daarbij rekening gehouden met het strafblad van verdachte waaruit blijkt dat hij al eerder veroordeeld is voor een geweldsdelict en vuurwapenbezit. In strafmatigende zin heeft de rechtbank meegewogen dat uit de beelden blijkt dat ook het slachtoffer zich niet onbetuigd heeft gelaten door, naar het zich laat aanzien, meermalen met een schep op verdachte in te slaan. Bovendien lijkt verdachte oprecht spijt te hebben van wat hij zijn toenmalige vriend heeft aangedaan.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf van 5 jaar passend is, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.

7.De benadeelde partijen

[slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert een schadevergoeding van € 76.718,81 voor feit 1, bestaande uit een bedrag van € 56.718,81 aan materiële schade en een bedrag van
€ 20.000,00 aan immateriële schade. Tevens is verzocht om vergoeding van proceskosten bestaande uit een voorschot voor een eventueel hoger beroep ten bedrage van € 2.500,00 en om € 3,12 vanwege reiskosten naar het Openbaar Ministerie.
De verdediging heeft verweer gevoerd tegen de vordering tot schadevergoeding.
Materiële schade
De rechtbank is van oordeel dat de door de benadeelde opgevoerde posten ter zake de ziekenhuisdaggeldvergoeding ad € 150,00, het eigen risico over 2020 ad € 385,00, de kosten voor het looprek ad € 18,40 en de kosten van de losse verbandmiddelen en hulp ad € 23,36 plus € 140,78 (totaal € 164,14) en de reis- en parkeerkosten, behoudens de gevorderde voorschotbedragen ad € 115,70 voldoende zijn onderbouwd en een rechtstreeks gevolg zijn van het strafbare feit. Wat betreft de post kleding geldt dat aannemelijk is dat schade is geleden door het strafbare feit en de rechtbank schat deze schade op het gevorderde bedrag van € 145,00. Dit betekent dat in totaal een bedrag van € 978,24 aan materiële schade toewijsbaar is.
Voor het overige is de rechtbank van oordeel dat de behandeling van dat deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij zal daarom voor dat deel niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering. Deze vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De rechtbank overweegt hierbij het volgende. De rechtbank stelt vast dat de omvangrijke vordering van de benadeelde partij pas op 19 januari 2021 is ingediend en dat de benadeelde partij zich ter zitting heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde raadsvrouw. De vordering is opgebouwd uit diverse posten. Een aantal van die posten (onder meer het eigen risico, kosten rolstoel, verlies arbeidsvermogen en verlies zelfwerkzaamheid) ziet op te ver-wachten kosten voor 2021 dan wel verminderde inkomsten over 2021. Door de verdediging zijn de diverse posten ter zitting betwist. Daarnaast is aangevoerd dat er te weinig voorberei-dingstijd is geweest om adequaat te kunnen reageren op de omvangrijke vordering en dat er geen mogelijkheid is geweest om ter zitting vragen te stellen aan de benadeelde partij zelf.
De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat een volledige behandeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Alleen al het vaststellen van het verlies aan arbeidsvermogen, welke post wordt betwist, vergt gedegen nader onderzoek. Datzelfde geldt voor opgevoerde posten voor zover deze zien op 2021, nu niet kan worden vastgesteld of de benadeelde deze schade zal ondervinden, en onduidelijk is wanneer een eindstadium is bereikt in de medische toestand van de benadeelde partij.
Immateriële schade
De benadeelde heeft aan dit deel van de vordering ten grondslag gelegd dat hij als gevolg van het handelen van verdachte ernstig lichamelijk letsel heeft opgelopen, bestaande uit onder meer een verbrijzeld bovenbeen. Ondanks een pen in zijn bovenbeen en zware medicatie lijdt de benadeelde nog veel pijn en is hij belemmerd in het gebruik van zijn been. Als gevolg van het incident heeft de benadeelde PTSS en een angststoornis ontwikkeld, waarvoor hij EMDR therapie volgt.
Naar het oordeel van de rechtbank is bij de benadeelde sprake van lichamelijk en geestelijk letsel als gevolg van het handelen van verdachte dat op grond van artikel 6:106 lid 1, aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek (BW) voor vergoeding in aanmerking komt. Gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit, de gevolgen hiervan voor de benadeelde en de bedragen die rechters in vergelijkbare gevallen plegen toe te kennen, acht de rechtbank de vergoeding van een bedrag van € 15.000,00 billijk.
Eigen schuld
Door verdachte is een beroep op eigen schuld van de benadeelde gedaan. In dat kader dient de vraag te worden beantwoord in hoeverre de gedragingen van enerzijds verdachte en anderzijds benadeelde hebben bijgedragen aan het ontstaan van de schade van benadeelde. Deze afweging kan leiden tot een verdeling van de schade naar evenredigheid over beide partijen. Na een vastgestelde mate van verwijtbaarheid van partijen speelt vervolgens een eventuele billijkheidscorrectie een rol bij het vaststellen van de vergoedingsplicht.
Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat voorafgaand aan het schietincident door de benadeelde met een schep naar verdachte is geslagen. Dit is een omstandigheid die zou kunnen leiden tot een causaliteitsverdeling. Aannemelijk is immers dat deze omstandigheid eraan heeft bijgedragen dat verdachte zijn wapen is gaan halen en heeft geschoten. In dit geval staat het handelen van verdachte naar het oordeel van de rechtbank echter niet in verhouding tot de gedraging van de benadeelde. Het gericht schieten op de benadeelde is zo ernstig en heeft tot zodanig ernstige schade bij de benadeelde geleid, dat als gekomen zou worden tot een causaliteitsverdeling, een billijkheidscorrectie volgens de rechtbank zou leiden tot een 100% vergoedingsplicht van verdachte.
Aldus leidt het beroep op eigen schuld niet tot vermindering van de aansprakelijkheid van verdachte.
Gelet op het voorgaande wordt een bedrag van in totaal € 15.978,24 aan schadevergoeding toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 juli 2020 tot aan de dag van algehele voldoening.
Proceskosten
Het gevorderde voorschot op de proceskosten voor hoger beroep ter hoogte van € 2.500,00 zal worden afgewezen, nu deze schade nog niet is geleden en niet duidelijk is of daadwerkelijk sprake zal zijn van een procedure in hoger beroep. De gevorderde reiskosten voor een gesprek met de officier van justitie ter hoogte van € 3,14 zullen eveneens worden afgewezen, nu deze kosten niet vallen onder de civiele proceskostenregeling.
[slachtoffer 3]
De benadeelde partij [slachtoffer 3] vordert een schadevergoeding van
€ 22.500,00 voor feit 1.
De vordering van de benadeelde partij is opgebouwd uit twee posten te weten shockschade en affectieschade.
Ter onderbouwing van de shockschade is aangevoerd dat de benadeelde partij door haar huisarts is verwezen naar een psycholoog voor behandeling van, vermoedelijk, een posttraumatische stress-stoornis en het volgen van een EMDR-therapie. De Hoge Raad heeft strikte voorwaarden gesteld aan de toekenning van shockschade. Voor vergoeding van shockschade op grond van art. 6:106 lid 1 onder b van het Burgerlijk Wetboek (BW) is vereist dat het bestaan van geestelijk letsel in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De rechtbank is van oordeel dat, nu op grond van de vordering van de benadeelde partij en de daarop ter zitting gegeven toelichting vooralsnog niet vastgesteld kan worden dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld en derhalve nader onderzoek is vereist, de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre dient de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaard te worden.
Ditzelfde geldt voor zover het betreft de gevorderde affectieschade. De Wet affectieschade bepaalt dat naasten van slachtoffers met ernstig en blijvend letsel (artikel 6:107, eerste lid, onder b BW) aanspraak hebben op vergoeding van affectieschade, onder de voorwaarde dat het letsel of overlijden van het slachtoffer het gevolg is van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is. Uit de wetsgeschiedenis is af te leiden dat het criterium ernstig en blijvend letsel strikt uitgelegd dient te worden. Het moet gaan om zeer ernstig letsel. Alleen in uitzonderlijke gevallen leidt het letsel tot een recht op schadevergoeding voor de naaste van het slachtoffer. Daarnaast moet sprake zijn van blijvend letsel van het slachtoffer. Dit betekent dat het vooruitzicht moet ontbreken dat de letselgevolgen na verloop van tijd verminderen, althans in die mate dat het letsel niet meer als ernstig valt aan te merken. Ook hiervan is de rechtbank vooralsnog niet gebleken. Een eindstadium in de medische situatie heeft [slachtoffer 1] nog niet bereikt. Derhalve kan in dit stadium nog niet vastgesteld worden of sprake zal zijn van ernstig en blijvend letsel.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de behandeling van deze vordering in zijn geheel een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering. De vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
[slachtoffer 4] en [slachtoffer 1] .
De benadeelde partij [slachtoffer 4] en [slachtoffer 1] vorderen ieder een schadevergoeding van € 17.500,00 voor feit 1, bestaande uit affectieschade.
De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van deze vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partijen zullen daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering. De vorderingen kunnen bij de burgerlijke rechter worden aangebracht. Daarbij verwijst de rechtbank naar hetgeen hierover met betrekking tot de vordering van [slachtoffer 3] is overwogen.
[slachtoffer 2]
De benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert een schadevergoeding van € 2.400,00 voor de feiten 2 en 3. Het gaat om immateriële schade, waarbij een bedrag van € 1.500,00 wordt gevorderd voor de PTSS die verdachte heeft opgelopen en een bedrag van € 900,00 voor het lichamelijke letsel dat de benadeelde heeft ondervonden.
De rechtbank is van oordeel dat de schade tot een bedrag van € 300,00 ter zake van immateriële schade billijk en toewijsbaar is ter compensatie van het lichamelijk letsel dat benadeelde heeft ondervonden van feit 3. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van dit bewezen verklaarde feit, en de rechtbank acht verdachte aansprakelijk voor die schade.
Voor het overige acht de rechtbank het gevorderde bedrag onvoldoende onderbouwd en aannemelijk gemaakt. Op basis van de overgelegde stukken kan niet worden vastgesteld of er daadwerkelijk sprake is van een behandeling bij de psycholoog voor een erkend psychiatrisch ziektebeeld en of aldus sprake is van door de strafbare feiten veroorzaakt geestelijk letsel bij de benadeelde, die voor vergoeding in aanmerking komt. Zij zal de benadeelde partij daarom voor dat deel niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
Met betrekking tot de toegekende vorderingen benadeelde partij zal de rechtbank tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36f, 45, 55, 57, 285, 287 en 300 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1 primair:poging tot doodslag;
feit 2:bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd, terwijl dit feit voor zover het betreft [slachtoffer 1] is gepleegd in eendaadse samenloop met feit 1;
feit 3:mishandeling;
- verklaart verdachte strafbaar voor het bewezen verklaarde;

Strafoplegging

- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 5 jaar;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Benadeelde partijen
[slachtoffer 1]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] van € 15.000,00 ter zake van immateriële schade en een bedrag van € 978,24 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente, berekend vanaf 23 juli 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
[slachtoffer 3]
- verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 3] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van verdachte, tot op heden begroot op nihil;
[slachtoffer 4]
- verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 4] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van verdachte, tot op heden begroot op nihil;
[slachtoffer 1]
- verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 1] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van verdachte, tot op heden begroot op nihil;
[slachtoffer 2]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 2] van € 300,00 ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente, berekend vanaf 23 juli 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
Schadevergoedingsmaatregel
[slachtoffer 1]
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1] (feit 1), € 15.978,24 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente, berekend vanaf 23 juli 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 110 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
[slachtoffer 2]
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2] (feit 3), € 300,00 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente, berekend vanaf 23 juli 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 6 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. Hoekstra, voorzitter, mr. Prenger en mr. Dijkman, rechters, in tegenwoordigheid van Van den Goorbergh, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 10 februari 2021.
De griffier is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.