In deze zaak heeft de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om een reguliere ondertoezichtstelling (OTS) en uithuisplaatsing (UHP) voor twee minderjarigen, [roepnaam minderjarige] en [roepnaam minderjarige2]. Dit verzoek kwam kort voor het verstrijken van de geldigheid van eerdere maatregelen, waardoor een mondelinge behandeling niet meer mogelijk was. De kinderrechter merkte op dat de Raad al eerder had aangekondigd een spoedverzoek te doen, maar het formele verzoek pas op de laatste dag van de geldigheidsduur indiende. Dit werd als onwenselijk beschouwd.
De kinderrechter stelde vast dat de maatregelen van 19 juli 2021 op 18 oktober 2021 zouden vervallen, wat zou leiden tot een situatie waarin de minderjarigen zonder rechtmatige titel zouden komen te staan. De kinderrechter oordeelde dat het in het belang van de minderjarigen was om de verzoeken van de Raad toe te wijzen, ondanks de late indiening. De kinderrechter verleende daarom een voorlopige OTS en machtigingen tot uithuisplaatsing voor de duur van een week, tot de mondelinge behandeling op 25 oktober 2021.
De kinderrechter baseerde zijn beslissing op de noodzaak van zorg en opvoeding van de minderjarigen, zoals vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek. De Raad, de gecertificeerde instelling (GI), en de ouders werden uitgenodigd om hun mening te geven tijdens de aanstaande mondelinge behandeling.