ECLI:NL:RBZWB:2021:5620

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 november 2021
Publicatiedatum
5 november 2021
Zaaknummer
C/02/386802 / FA RK 21-2920
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van omgangsregeling en kinderalimentatie in een echtscheidingsprocedure met minderjarige betrokkenen

In deze tussenbeschikking van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, uitgesproken op 8 november 2021, wordt de omgangsregeling en de kinderalimentatie tussen de man en de vrouw, die een minderjarig kind hebben, besproken. De man en de vrouw hebben een affectieve relatie gehad die in november 2020 is geëindigd. Uit deze relatie is een minderjarig kind geboren, dat bij de vrouw verblijft. De man heeft het kind erkend en verzoekt om gezamenlijk ouderlijk gezag en een zorgregeling. De vrouw verzoekt om een hogere bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van het kind.

De rechtbank heeft de verzoeken van beide partijen behandeld tijdens een mondelinge zitting op 14 oktober 2021. De rechtbank oordeelt dat de huidige omgangsregeling voorlopig kan worden voortgezet, met een uitbreiding vanaf 1 december 2021. De rechtbank houdt de beslissing over het gezamenlijk ouderlijk gezag aan, in afwachting van de resultaten van een hulpverleningstraject dat partijen is overeengekomen. De rechtbank stelt de behoefte van het kind vast op € 830 per maand, en na beoordeling van de draagkracht van beide ouders, wordt de bijdrage van de man vastgesteld op € 254 per maand.

De rechtbank benadrukt het belang van goede communicatie tussen de ouders en de noodzaak van hulpverlening om de omgangsregeling en het gezag op een constructieve manier te kunnen uitoefenen. De verdere beslissing over de omgangsregeling en het gezag wordt aangehouden tot de resultaten van de hulpverlening bekend zijn.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
zaak/rekestnr: C/02/386802 / FA RK 21-2920
beschikking d.d. 8 november 2021
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. M.P. Kapteijn, gevestigd te Middelburg,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. R. Wouters, gevestigd te Middelburg.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, hierna te noemen: de Raad.

1.Het procesverloop

1.1
De rechtbank oordeelt op grond van de navolgende stukken:
- het op 17 juni 2021 ingekomen verzoekschrift tot vaststelling zorgregeling, ouderlijk gezag, vaststelling kinderalimentatie, met bijlagen;
- de op 1 oktober 2021 ingekomen brief van mr. Wouters betreffende overleggen stukken en bewijzen met toelichting, tevens zelfstandig verzoek tot vaststelling van een kinderbijdrage, met bijlagen;
- de op 5 oktober 2021 ingekomen brief van mr. Kapteijn, met nadere stukken;
- de op 13 oktober 2021 ingekomen brief van mr. Kapteijn, met nadere stukken, welke brief op de na te noemen mondelinge behandeling na partijdebat daarover aan de processtukken is toegevoegd.
1.2
De verzoeken zijn behandeld tijdens de mondelinge behandeling van 14 oktober 2021. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaten, alsmede een vertegenwoordiger van de Raad.

2.De feiten

2.1
Partijen, Nederlanders, hebben een in november 2020 geëindigde affectieve relatie met elkaar gehad, uit welke relatie het navolgende thans nog minderjarige kind is geboren:
- [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op 18 mei 2017 (hierna: [minderjarige] );
2.2
De man heeft [minderjarige] erkend. De vrouw oefent van rechtswege het eenhoofdig ouderlijk gezag over [minderjarige] uit en [minderjarige] verblijft bij de vrouw.
2.3
Bij beschikking van 10 september 2021 is – naar aanleiding van op de mondelinge behandeling van 7 september 2021 van een door de man verzochte provisionele voorziening tussen partijen bereikte overeenstemming – bepaald dat totdat in de (onderhavige) bodemprocedure definitief is beslist, de navolgende voorlopige omgangsregeling tussen de man en [minderjarige] geldt:
  • gedurende de eerste drie weken verblijft [minderjarige] wekelijks bij de man van zondagochtend 9.30 uur tot maandagochtend 8.30 uur;
  • daarna verblijft [minderjarige] bij de man gedurende eenmaal per veertien dagen van zaterdagochtend 9.30 uur tot maandagochtend 8.30 uur;
  • gedurende het verblijf van [minderjarige] bij de man wordt er in de woning waar de man verblijft niet gerookt;
In die beschikking is voorts verstaan dat partijen het navolgende zijn overeengekomen:
  • partijen zullen zich gezamenlijk wenden tot de gemeente ter verkrijging van hulpverlening in het vrijwillig kader in de vorm van het traject ouderschapsbemiddeling bij Juvent;
  • de vrouw zal voor [minderjarige] een afspraak maken bij de huisarts omdat [minderjarige] na een verblijf bij de man regelmatig last heeft van rode ogen; de man zal met de vrouw en [minderjarige] meegaan naar deze afspraak bij de huisarts.

3.Het geschil

3.1
De man verzoekt:
- te bepalen dat de man gezamenlijk met de vrouw is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] ;
- te bepalen dat [minderjarige] bij de man verblijft een weekend per 14 dagen van vrijdagmiddag tot maandagmorgen bij de man, evenals een woensdagmiddag per 14 dagen en de helft van de schoolvakanties en feestdagen, althans een zodanige omgangsregeling/zorgregeling vast te stellen als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
- te bepalen dat de man met ingang van 1 november 2020 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] dient te betalen van € 109,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, althans een zodanige bijdrage met ingang van zodanige datum als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
- de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2
De vrouw verzoekt om bij beschikking, voor zover de wet dit toelaat uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarige kind van partijen, [minderjarige] , met een bedrag van € 650,= per maand, bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen, met ingang van 1 november 2020, althans een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum die de rechtbank in goede justitie juist acht.
3.3
Partijen voeren over en weer verweer tegen de verzoeken van de andere partij. Op hun standpunten zal, voor zover van belang voor de beoordeling van de verzoeken, hierna nader worden ingegaan.
4. De beoordeling
gezag en omgangs-/zorgregeling
4.1
De man verzoekt dat hij met de vrouw wordt belast met het gezag over [minderjarige] . Daarnaast vraagt hij vaststelling van een zorgregeling, die op een aantal punten ruimer is dan de regeling zoals die recent bij de onder 2.3 genoemde beschikking provisionele voorziening is vastgesteld.
4.2
Tijdens de mondeling behandeling is gebleken dat de bij provisionele voorziening vastgestelde regeling op dit moment door partijen wordt nageleefd. Nadat [minderjarige] gedurende enkele weken wekelijks van zondagochtend tot maandagochtend bij de man was, is dat inmiddels om de twee weken van zaterdagochtend tot maandagochtend.
4.3.
De tussen partijen bij gelegenheid van de provisionele voorzieningen afgesproken hulpverlening bij Juvent – met name gericht op het verbeteren van de communicatie tussen partijen en het nader invullen van het ouderschap na uiteengaan – is nog niet aangevangen; Juvent is wel benaderd en, zo bleek tijdens de mondelinge behandeling van de verzoeken op 14 oktober 2021, een eerste afspraak was gepland op 18 oktober 2021. Het eveneens tussen partijen afgesproken gezamenlijke bezoek met [minderjarige] aan de huisarts, bedoeld om voor beide partijen meer duidelijkheid te krijgen over de achtergrond en mogelijke behandeling van de bij [minderjarige] geconstateerde rode ogen, zodat dit niet meer aan afspraken tussen partijen over [minderjarige] in de weg hoeft te staan, heeft nog niet plaatsgevonden. Partijen zijn het er niet over eens aan wie dat laatste ligt; de man gaf aan van de vrouw niets te horen, de vrouw stelt dat de man niet reageert. De vrouw heeft nog aangegeven dat recent een incident, samenhangend met de contactregeling, tussen partijen (waarvan [minderjarige] getuige was) heeft plaatsgevonden; de man heeft daarvan gesteld dat dat op zich juist is, maar dat de oorzaak daarvan was gelegen in een vergissing zijnerzijds over de omgangsregeling. Voorts is bij de mondelinge behandeling duidelijk geworden dat er tussen partijen nog veel strijd is, en weinig bereidheid om echt naar elkaar te luisteren.
4.4.
Gelet op wat de laatste acht regels van 4.3 wordt omschreven, is naar het oordeel van de rechtbank uitvoering geven aan de tussen partijen afgesproken hulpverlening wezenlijk. In het belang van [minderjarige] – die recht heeft op ouders die gezamenlijk verantwoordelijkheid jegens hem willen nemen en daarover ook op respectvolle manier met elkaar willen communiceren – is de inzet van partijen om die hulpverlening ook tot een goed resultaat te brengen, van groot belang.
4.5.
De rechtbank ziet in het hiervoor overwogene aanleiding om op dit moment in de situatie zoals die nu (nog maar kort) bestaat, niet te veel te wijzigen. Over het gezag zal zij op dit moment nog niet beslissen. Voor het gezamenlijk uitoefenen van het gezag is noodzakelijk, dat partijen met elkaar over de minderjarige en wat goed voor hem is op een constructieve wijze kunnen communiceren. Dat lukt op dit moment niet goed; de nog aan te vangen hulpverlening is erop gericht om partijen juist dat (weer) te leren. De rechtbank zal de beslissing omtrent het gezag daarom aanhouden in afwachting van de resultaten van de hulpverlening.
4.6.
Vaststelling van een definitieve contactregeling tussen [minderjarige] en de man is gelet op het feit dat de hulpverlening nog niet is aangevangen, niet in het belang van [minderjarige] . Nu het hulpverleningstraject enige tijd in beslag zal nemen, en er op zich – gelet op het verloop van de recent afgesproken en ook nagekomen omgangsregeling, waarvan ook de vrouw zegt dat deze kan worden voortgezet – geen grote zorgen zijn over de opvoedingssituatie bij de man, is de rechtbank van oordeel dat de afgesproken omgangregeling op termijn wel zal kunnen (en moeten) worden uitgebreid. Partijen hebben ook zelf uitgesproken – en de Raad heeft benadrukt dat dat in belang is van [minderjarige] – dat in de hulpverleningstraject zoveel moet worden toegewerkt naar de door de man nu verzochte regeling. De rechtbank is van oordeel dat lopende de hulpverlening, nadat de huidige (voorlopige) regeling van eenmaal in de twee weken vanaf zaterdagmorgen tot maandagmorgen een aantal keren is uitgevoerd, een volgende stap – een kleine uitbreiding in de richting van de verzochte regeling – kan en ook moet plaatsvinden. De rechtbank zal dan ook (opnieuw: voorlopig) bepalen dat de huidige voorlopige regeling zal blijven gelden, met dien verstande dat vanaf 1 december 2021 (feitelijk vrijdag 3 december 2021) die regeling wordt uitgebreid tot eenmaal in de twee weken vanaf vrijdagmiddag na school tot maandagochtend naar school (8.30 uur). De man is dan verantwoordelijk voor het kunnen bijwonen van de judo door [minderjarige] op zaterdagmorgen. Verdere uitbreiding – met name in vakanties, op feestdagen en mogelijk op doordeweekse dagen – dient binnen de hulpverlening aan de orde te komen.
4.7.
De rechtbank zal de verdere beslissing over zowel de omgangsregeling als het gezag voor de duur van een half jaar aanhouden; partijen wordt verzocht uiterlijk op de hierna te noemen roldatum de resultaten van de hulpverlening – zo mogelijk aan de hand van door hen van Juvent te vragen rapportage – kenbaar te maken, alsmede zich uit te laten over het door hen gewenste verdere procesverloop. De zaak wordt daartoe ten aanzien van de onderhavige verzoeken verwezen naar de
familiekamerrol van dinsdag 3 mei 2022.
kinderalimentatie
4.8.
Beide partijen verzoeken een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van [minderjarige] vast te stellen. Als ingangsdatum noemen beiden 1 november 2020; over de hoogte van de bijdrage verschillen zij van mening, de man meent dat € 109,-- per maand passend is, de vrouw stelt dat € 650,-- per maand dient te worden betaald.
4.9.
Bij de vaststelling van een bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van hun kind zoals hier verzocht, zijn de behoefte aan een bijdrage en de financiële draagkracht van beide ouders om de kosten van hun kind te betalen, uitgangspunt. Bij het bepalen van die behoefte en draagkracht hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie (het zgn. Trema-rapport).
behoefte
4.10.
Rekenend conform genoemde aanbevelingen heeft de man in zijn verzoekschrift de behoefte van [minderjarige] gesteld op € 830,-- per maand. Ook de vrouw is in de door haar overgelegde berekeningen van een behoefte van dat bedrag uitgegaan. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling is namens de man nog gesteld dat – gelet op de daling van de inkomens van partijen na het uiteengaan – de werkelijke kosten van [minderjarige] , vier jaar oud, lager liggen; bepleit wordt van een behoefte van € 550,-- per maand uit te gaan. Namens de vrouw is tegen het uitgaan van een behoefte lager dan € 830,-- verweer gevoerd.
4.11.
Partijen zijn het er over eens dat de behoefte van [minderjarige] , als wordt gerekend overeenkomstig aanbevelingen, die, zoals onder 4.9 overwogen, door de rechtbank als uitgangspunt worden gehanteerd, op € 830,-- per maand dient te worden gesteld. In zijn argumentatie van de door hem verzochte afwijking van genoemde uitgangspunten miskent de man dat een dalende inkomensontwikkeling na uiteengaan van ouders in het op grond van de aanbevelingen te hanteren (reken-)systeem bij de behoeftebepaling in beginsel geen rol speelt; zie het Trema-rapport, versie januari 2021, p. 10:
“Zolang ouders niet gescheiden zijn, is het gezinsinkomen bepalend voor de uitgaven die ten behoeve van het kind worden gedaan. Dit gezinsinkomen moet dan ook de maatstaf zijn bij het hanteren van de tabel, ook na de (echt)scheiding.
(…)
Vermindering of wegvallen van inkomen na de (echt)scheiding behoort, op grond van het hiervoor gekozen uitgangspunt dat het welvaartsniveau ten tijde van de (echt)scheiding in beginsel bepalend is voor de kosten van de kinderen, op die kosten geen invloed te hebben. Wel kan een dergelijke wijziging gevolgen hebben voor de draagkracht om een bijdrage in de kosten te betalen.”
Gelet op deze inhoud van het Trema-rapport zal een verzoek om aanpassing van de behoefte aan een verlaging van het inkomen van de ouders nadat zij uiteen zijn gegaan in beginsel niet kunnen worden toegewezen. Nu geen zwaarwegende argumenten zijn aangevoerd waarom in dit geval anders zou moeten worden geoordeeld, volgt de rechtbank de aanbevelingen van het Trema-rapport; zij zal uitgaan van een behoefte van [minderjarige] van € 830,-- per maand. Hetgeen gesteld is over de huidige inkomens van partijen zal hierna bij de vaststelling van de draagkracht van partijen, aan de hand waarvan zal worden bezien welk aandeel van de behoefte door elk van partijen dient te worden gedragen, worden betrokken.
draagkracht
4.12.
Beoordeeld dient te worden in welke verhouding de behoefte van de minderjarige tussen de onderhoudsplichtigen zal worden verdeeld. De rechtbank volgt ook in dit opzicht het Tremarapport; de behoefte van kinderen dient tussen de onderhoudsplichtigen te worden verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt in 2021 bij inkomens vanaf € 1.700,= per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 1.000,= )]. Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van € 1.700,= per maand) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
4.13.
Partijen verrichten allebei werkzaamheden binnen een eigen onderneming; de man doet dat al langere tijd (in “ [onderneming van de man] ”) , de vrouw is haar onderneming (“ [onderneming van de vrouw] ”) in 2019 begonnen. Uit de overgelegde stukken blijkt dat beide partijen in de periode dat zij samen waren in die ondernemingen, een ruim inkomen hebben gerealiseerd (waarbij de vrouw nog heeft opmerkt dat het inkomen van de man aanmerkelijk hoger was dan wat uit de stukken blijkt, omdat hij ook veel zwarte inkomsten verwierf). In het kader van de onderhavige procedure stellen beide partijen dat die situatie van een ruim inkomen kunnen verwerven zich voor de andere partij – gelet ook op de arbeidsethos van die partij – nog steeds voordoet; in de eigen situatie, zo stellen beide partijen, is dat echter niet meer het geval: de man stelt veel minder te (kunnen) werken dan in het verleden en voorts niet meer zwart te (kunnen) werken (wat hij overigens, zo geeft hij aan, weinig deed), de vrouw geeft aan door de wensen van de man tijdens de relatie, door verlies van opdrachtgevers en ten gevolge van de coronapandemie nu een uitkering te ontvangen en het oude inkomensniveau niet meer te kunnen halen.
4.14.
De rechtbank zal hierna ter vaststelling van ieders draagkracht de inkomensposities van partijen bespreken, en daarbij de – tegengestelde – standpunten van partijen betrekken. Daarbij zal de rechtbank, gelet op hetgeen over en weer over de arbeidsethos van de andere partij is gezegd en gelet op de kennelijke resultaten van die arbeidsethos in de laatste jaren van de relatie, ervan uitgaan dat beide partijen beschikken over voldoende initiatief en vaardigheid om in beginsel – bijzondere omstandigheden daargelaten – in de nabije toekomst weer een inkomen te verwerven, dat vergelijkbaar is met dat wat zij tijdens hun samenzijn verwierven.
4.15.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de rechtbank voor de vaststelling van de inkomens van partijen die de basis zullen zijn van de berekening van hun draagkracht als maatgevend beschouwt het gemiddelde van de daadwerkelijk gerealiseerde winst (en waar die winst werd vervangen door een uitkering, van die uitkering) van de afgelopen 3 jaar, dat wil zeggen van de jaren 2019, 2020 en 2021. Aldus wordt er immers enerzijds rekening mee gehouden dat in de afgelopen jaren de inkomsten (ten gevolge van economische en/of persoonlijke omstandigheden, dan wel ten gevolge van de coronapandemie) niet elk jaar dezelfde waren en wordt anderzijds ervan uitgegaan dat partijen in de komende jaren in staat zullen zijn binnen hun bedrijven in elk geval een inkomen te verwerven, gelijk aan het gemiddelde van de afgelopen drie jaar. Uit hetgeen op de mondelinge behandeling is gesteld is de rechtbank niet gebleken van omstandigheden – in economische zin of met betrekking tot partijen persoonlijk – die maken dat anders zou moeten worden geoordeeld. Dat de vrouw niet in staat zou zijn op betrekkelijk korte termijn weer opdrachtgevers te vinden is niet gesteld of gebleken (in het derde kwartaal van 2021 waren die er ook weer), en dat de man genoodzaakt zou zijn minder (wit; over de gestelde zwarte werkzaamheden zal hierna nog worden geoordeeld) te werken dan voorheen en/of niet meer zoveel opdrachten zou krijgen als voorheen, is evenmin voldoende gebleken. Ook is niet gesteld of geleken dat de ontwikkeling van de inkomens van partijen uit hun bedrijven een structurele dalende lijn zou vertonen.
De rechtbank zal bij beide partijen geen rekening houden met inkomsten uit de naar onbetwist is inmiddels opgeheven v.o.f. “ [opgeheven onderneming] ”.
4.16.
Het bovenstaande leidt ertoe, dat de rechtbank ten aanzien van de man zal uitgaan van (in elk geval) de door hem gestelde en in zoverre niet betwiste winst uit onderneming in 2019 van € 55.556,--, in 2020 van € 37.321,-- en in 2021 (deels ingeschat) van € 35.140,--. De vrouw heeft dat laatste bedrag enkel met verwijzing naar het zwart werken van de man bestreden; over dat zwarte werken zal de rechtbank hierna oordelen. De vrouw heeft het door de man voor 2021 gestelde inkomen verder niet gemotiveerd betwist, zodat de rechtbank daarvan uitgaat. Het gemiddelde inkomen van de man bedraagt dan (in elk geval) € 42.672,-- (bruto) per jaar. In fiscale zin houdt de rechtbank rekening met de van toepassing zijnde ondernemersaftrek (zelfstandigenaftrek en de MKB-vrijstelling), heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen.
4.17.
Ten aanzien van de vrouw gaat de rechtbank uit van een winst uit onderneming in 2019 van € 58.588,-- en in 2020 van € 51.682,--. Voor 2021 gaat de rechtbank uit van een (door de man ook niet betwiste) uitkeringssituatie gedurende de eerste twee kwartalen, en van een /gegenereerde/te genereren winst voor de laatste twee kwartalen van € 6.200,-- per kwartaal (uitgaande van de door de vrouw op de mondelinge behandeling genoemde omzet van € 6.375,-- in het tweede kwartaal en het uit de over eerdere jaren overgelegde jaarstukken van de vrouw blijkende gemiddelde percentage aan bedrijfskosten van minder dan 4% van de omzet). Schattenderwijs komt de rechtbank dan – met de vrouw – op een bruto-jaarinkomen van € 20.000,--. Het gemiddelde jaarinkomen van de vrouw bedraagt dan € 43.423,--. Dit inkomen zal de rechtbank – gelet op de eerder geformuleerde uitgangspunten – hierna, ook waar het is berekend op grond van inkomen dat deels bestond uit uitkeringen, (fiscaal) behandelen als winst uit onderneming. In fiscale zin houdt de rechtbank rekening met de van toepassing zijnde ondernemersaftrek (zelfstandigenaftrek en de MKB-vrijstelling), heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Daarnaast komt de vrouw met haar inkomen in aanmerking voor een kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop van € 3.786,= op jaarbasis.
4.18.
De vraag die dan nog moet worden beantwoord is of het inkomen van de man nog moet worden verhoogd met een bedrag aan netto-inkomsten uit zwart werk. De vrouw noemt een bedrag van € 45.000,-- netto per jaar; de man heeft erkend tijdens de samenleving van partijen inderdaad – overigens in veel geringere mate dan de vrouw stelt – zwart te hebben gewerkt, maar dat sinds het uiteengaan niet meer te doen, omdat hem dat in verband met zijn dyslexie en dyscalculie zonder de ondersteuning van de vrouw niet lukt.
De rechtbank stelt vast dat ten tijde van de samenleving van partijen de man zwarte inkomsten genoot. De omvang daarvan staat niet vast; de door de vrouw overgelegde stukken bieden – gelet ook op de gemotiveerde betwisting van de man – geen grondslag voor de door de vrouw gemaakte berekening van de hoogte van de zwart ontvangen inkomsten. De enkele stelling van de man dat hij ten gevolge van dyslexie en dyscalculie nu niet meer zwart werkt is evenwel ook niet onderbouwd; van de omstandigheid dat hij aan genoemde aandoeningen lijdt en dat die hem beletten zwart te werken heeft hij geen enkel bewijs overgelegd. De rechtbank zal daarom – het in 4.14 weergegeven uitgangspunt indachtig – uitgaan van (ook nu nog) enig daadwerkelijk verricht zwart werk; rekening zal worden gehouden met een netto inkomen daaruit van € 3.000,-- per jaar.
4.19.
Bij de vaststelling van de draagkracht van de vrouw zal de rechtbank het gebruikelijke forfaitaire bedrag voor eigen levensonderhoud van de onderhoudsplichtige van (op dit moment) € 1.000,--, waarin ook een bedrag voor woonlasten is opgenomen, hanteren. Dat de vrouw geen woonlasten heeft, is onvoldoende gebleken. Zij woont momenteel bij haar ouders en stelt daarvoor te betalen. Zij onderbouwt die stelling met betalingsbewijzen. De man stelt dat deze betalingen weer aan de vrouw worden terugbetaald, maar heeft die stelling niet nader onderbouwd. De rechtbank zal daaraan dan ook voorbij gaan.
4.20.
Aan de hand van voormelde uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de man op een bedrag ter hoogte van € 3.203 ,= per maand en dat van de vrouw op een bedrag ter hoogte van € 3.536,= per maand.
4.21.
De draagkracht van de man bedraagt volgens de formule € 869,= per maand. De draagkracht van de vrouw bedraagt volgens de formule € 1.032,= per maand.
De verdeling van de kosten van de kinderen over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van de kinderen, oftewel:
het aandeel van de man bedraagt: € 869 / € 1.901 x € 830 = € 379,=
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 1.032 / € 1.901 x € 830 = € 451,=.
4.22.
Gelet op de hiervoor bepaalde voorlopige omgangsregeling tussen de man en [minderjarige] acht de rechtbank een zorgkorting van 15% passend. Nu de behoefte van de minderjarige € 830,= per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 125 ,= per maand. Het aandeel van de man wordt verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw dient te betalen € 254,= per maand. Die bijdrage acht de rechtbank ook overigens in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
4.23.
De definitieve beslissing omtrent de omgangsregeling tussen de man en de minderjarige is mogelijk van invloed op voornoemd zorgkortingspercentage van 15%. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen eventueel met behulp van hun advocaten dit percentage en de daaruit voortvloeiende gewijzigde kinderbijdrage in onderling overleg kunnen aanpassen indien voornoemde voorlopige regeling wijzigt.
4.24.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

5.De beslissing

De rechtbank:
bepaalt – uitvoerbaar bij voorraad – dat tussen de man en [minderjarige] – voorlopig, totdat door de rechtbank of door partijen gezamenlijk anders wordt beslist – de volgende omgangsregeling geldt:
- [minderjarige] verblijft eenmaal per veertien dagen bij de man gedurende een weekend vanaf zaterdagochtend 9.30 uur tot maandagochtend 8.30 uur;
- vanaf 1 december 2021 (feitelijk vrijdag 3 december 2021) verblijft [minderjarige] bij de man gedurende een weekend vanaf vrijdagmiddag na school tot maandagochtend naar school (8.30 uur);
- gedurende het verblijf van [minderjarige] bij de man wordt er in de woning waar de man verblijft niet gerookt;
bepaalt – uitvoerbaar bij voorraad – dat de man met ingang van 1 november 2020 aan de vrouw dient te betalen een bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van [minderjarige] van € 254,= per maand, voor de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht ten aanzien van de kinderbijdrage;
houdt iedere verdere beslissing op de verzoeken van de man om hem met het gezag te belasten en om een omgangs-/zorgregeling tussen hem en [minderjarige] vast te stellen aan tot de
familiekamerrol van dinsdag 3 mei 2022, opdat partijen zich (schriftelijk) uitlaten zoals hiervoor onder 4.7 is aangegeven.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.M.J. van Dijk, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2021 in tegenwoordigheid van R. de Pooter, griffier.

Voetnoten

1.Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, kan – uitsluitend door een advocaat – hoger beroep tegen deze beschikking worden ingesteld, zulks door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden binnen drie maanden na de dag van de uitspraak, en door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.