In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die hem was opgelegd op 23 maart 2020. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna de belanghebbende beroep instelde. Tijdens de zitting op 1 november 2021 werd de belanghebbende gehoord, evenals de vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende op 20 maart 2020 zijn auto had stilgezet aan de [Straat] te [plaats]. Tijdens twee controles door een scanauto werd geconstateerd dat er geen parkeerbelasting was betaald. De belanghebbende voerde aan dat zijn auto slechts vier minuten had stilgestaan en dat hij zijn dochter had opgehaald. Hij toonde aan dat hij op dezelfde dag wel parkeerbelasting had betaald voor een andere periode. De heffingsambtenaar betwistte dit en stelde dat er sprake was van parkeren, wat volgens de wet belastingplichtig is.
De rechtbank oordeelde dat het stilzetten van de auto gedurende minimaal zes minuten niet kan worden gekwalificeerd als 'onmiddellijk in- en uitstappen'. De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, omdat er geen parkeerbelasting was betaald voor de periode waarin de auto was stilgezet. Het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.