In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Breda. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die was opgelegd op 28 juli 2020. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna de belanghebbende beroep instelde. Tijdens de zitting op 1 november 2021 werd de situatie besproken waarin de belanghebbende zijn auto had geparkeerd op een plek waar parkeerbelasting verschuldigd was. De belanghebbende verklaarde dat hij van plan was om een spellenwinkel te bezoeken, maar dat deze gesloten was toen hij naar de parkeerautomaat wilde lopen om te betalen. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende voldoende tijd had om de parkeerbelasting te voldoen en dat zijn handelingen niet als parkeren konden worden aangemerkt, omdat hij bezig was met het voldoen van zijn verplichtingen. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag ten onrechte was opgelegd en verklaarde het beroep gegrond. De uitspraak op bezwaar werd vernietigd en de naheffingsaanslag werd herroepen. De heffingsambtenaar werd ook verplicht om het griffierecht van € 48 aan de belanghebbende te vergoeden.