Op 1 november 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Breda. De zaak betreft een beroep tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan de belanghebbende was opgelegd. De heffingsambtenaar had op 27 oktober 2020 het bezwaar van de belanghebbende tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in beroep ging. De zitting vond plaats op 1 november 2021, maar de belanghebbende was niet verschenen, ondanks dat hij tijdig was uitgenodigd. De rechtbank oordeelde dat de uitnodiging correct was verzonden en dat de zitting zonder de belanghebbende kon plaatsvinden.
De rechtbank onderzocht de feiten van de zaak, waarbij de belanghebbende op 23 juli 2020 een auto had geparkeerd op een plek waar parkeerbelasting verschuldigd was. Tijdens een controle werd vastgesteld dat er geen parkeerbelasting was betaald. De belanghebbende stelde dat hij slechts kort had stilgestaan om een passagier uit te laten stappen, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat er sprake was van 'onmiddellijk in- en uitstappen', wat een uitzondering op de parkeerbelasting zou rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.
De uitspraak benadrukt de strikte interpretatie van de definitie van parkeren en de bewijslast die op de belanghebbende rustte om aan te tonen dat hij niet parkeerde, maar slechts kortstondig stilstond voor het in- en uitstappen van een passagier. De rechtbank heeft de uitspraak openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.