In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Breda over een naheffingsaanslag parkeerbelasting. De heffingsambtenaar had op 24 november 2020 het bezwaar van de belanghebbende tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende beroep instelde. Tijdens de zitting op 1 november 2021 werd de belanghebbende gehoord, evenals de vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar.
De zaak draait om de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. De belanghebbende had op 5 oktober 2020 zijn auto kortstondig geparkeerd om zijn dochter in een babyzitje naar binnen te brengen, waarna hij van plan was om de auto naar een gehuurde parkeerplaats te rijden. De rechtbank overwoog dat er in dit geval geen sprake was van parkeren, maar van laden en lossen, omdat de belanghebbende onmiddellijk na het stilzetten van het voertuig zijn dochter in en uit de auto hielp.
De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag ten onrechte was opgelegd, omdat de handelingen van de belanghebbende niet als parkeren konden worden aangemerkt. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en herstelde de naheffingsaanslag. Tevens werd bepaald dat de heffingsambtenaar het door de belanghebbende betaalde griffierecht diende te vergoeden. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.