ECLI:NL:RBZWB:2021:5798

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 november 2021
Publicatiedatum
12 november 2021
Zaaknummer
02/190239-19
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor aanranding in woning van slachtoffer in bijzijn van haar driejarige dochter

Op 12 november 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van aanranding. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 29 oktober 2021, waarbij de verdachte niet aanwezig was, maar zijn raadsvrouw, mr. M. Akça-Altun, wel. De officier van justitie, mr. M.C. Fimerius, presenteerde de aanklacht, die betrekking had op een incident dat plaatsvond op 10 april 2018 in Oosterhout. De aangeefster, die op dat moment samen met haar driejarige dochter in haar woning was, verklaarde dat de verdachte haar had aangerand. De rechtbank oordeelde dat de verklaring van de aangeefster betrouwbaar was en voldoende steun vond in andere bewijsmiddelen, zoals een geluidsopname en getuigenverklaringen.

De rechtbank achtte het wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de aanranding van de aangeefster. De rechtbank legde een gevangenisstraf van twee dagen op, met aftrek van het voorarrest, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van één jaar. Daarnaast werd een gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij uitgesproken, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot betaling van € 540,90 aan schadevergoeding aan de aangeefster, bestaande uit materiële en immateriële schade. De rechtbank overwoog dat de verdachte geen respect had getoond voor de aangeefster en dat zijn handelen een ernstige inbreuk op haar lichamelijke integriteit had gemaakt. De uitspraak benadrukte de ernst van het feit en de impact ervan op het slachtoffer, vooral gezien de omstandigheden waaronder het plaatsvond.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/190239-19
vonnis van de meervoudige kamer van 12 november 2021
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1959 te [geboorteplaats]
wonende te [adres] ,
raadsvrouw mr. M. Akça-Altun, advocaat te Breda.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 29 oktober 2021. Verdachte is niet verschenen. Wel is verschenen zijn gemachtigde raadsvrouw. De officier van justitie,
mr. M.C. Fimerius, en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte op 10 april 2018 in Oosterhout [slachtoffer] heeft aangerand.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde feit. De aangifte van [slachtoffer] is helder en wordt voldoende ondersteund door het geluidsfragment en de verklaring van getuige [getuige] .
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit vrijspraak wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs. Uit het geluidsfragment valt niet op te maken dat de door aangeefster beschreven gebeurtenissen hebben plaatsgevonden. Verdachte heeft in het gesprek weliswaar het woord ‘neuken’ gebruikt, maar heeft dat als een scheldwoord bedoeld. Daarnaast verklaart de getuige [getuige] niet uit eigen wetenschap waardoor zijn verklaring niet als bewijs kan worden gebruikt.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Algemeen
Bij de beoordeling van het bewijs stelt de rechtbank voorop dat zedenzaken zich doorgaans laten kenmerken door het gegeven dat slechts twee personen aanwezig waren bij de tenlastegelegde seksuele handelingen; het vermeende slachtoffer en de vermeende dader. Bij een ontkennende verdachte brengt dit in veel gevallen mee dat slechts de verklaringen van het vermeende slachtoffer als wettig bewijsmiddel voorhanden zijn. Volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op basis van de verklaring van één getuige of enkel op basis van de verklaring van het slachtoffer. Dit betekent dat – in een geval als het onderhavige, waarin wordt ontkend dat de verweten handelingen zijn gepleegd en er geen getuigen van het incident zijn (op de driejarige dochter van het slachtoffer na) – de rechtbank eerst de betrouwbaarheid van de verklaringen van het slachtoffer moet beoordelen en daarnaast moet bepalen of voor de verklaringen van het slachtoffer voldoende steunbewijs in het dossier aanwezig is.
Dat steunbewijs hoeft, zo volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad, bij zedenzaken niet per definitie te zien op de ontuchtige handelingen zelf. Het is afdoende wanneer de verklaring van het slachtoffer op onderdelen steun vindt in andere bewijsmiddelen, afkomstig van een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd. Voorts is van belang dat uit het dossier en uit het verhandelde ter terechtzitting, de rechter onverminderd de overtuiging moet krijgen dat het feit is gepleegd zoals het de verdachte wordt verweten. Zeker als de bewijsmiddelen schaars zijn, moet de rechter behoedzaamheid betrachten om op grond van hetgeen overigens blijkt aan te nemen dat het feit is gepleegd.
Betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster
Aangeefster [slachtoffer] heeft verklaard dat zij op 10 april 2018 samen met verdachte en haar dochtertje in haar woning in Oosterhout was. Verdachte heeft toen, aldus aangeefster, tegen aangeefster gezegd dat hij verliefd was op haar en een keer met haar wilde neuken. Aangeefster voelde zich hier niet prettig bij en heeft verdachte verzocht te vertrekken. Verdachte is daarop agressief geworden en heeft aan de haren van aangeefster getrokken, waardoor zij op de grond is gevallen. Vervolgens heeft hij haar hoofd tegen de muur geduwd, is hij bovenop haar gaan zitten, heeft hij haar T-shirt kapot gemaakt en heeft hij haar borsten, billen en geslachtsdelen betast. Ook heeft hij haar bij de keel gepakt en haar op haar mond en in haar nek gekust. Aangeefster heeft verdachte weggeduwd toen hij haar keel losliet, waarna hij de woning heeft verlaten. Aangeefster heeft de volgende dag meteen contact gezocht met de wijkagent en de gebeurtenissen tot in detail beschreven.
De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster te twijfelen. Aangeefster heeft consistent en gedetailleerd verklaard over wat haar is overkomen, terwijl verdachte telkens andersluidende verklaringen heeft afgelegd. Eerst heeft hij volledig ontkend en later, geconfronteerd met bevindingen van het onderzoek en meer in het bijzonder de geluidsopname, is hij geleidelijk onderdelen gaan erkennen. Zo heeft hij verklaard dat hij het woord ‘neuken’ weliswaar heeft gebruikt, maar dit als een scheldwoord heeft bedoeld. De wijkagent komt bovendien op basis van wat hij de volgende dag van aangeefster heeft gehoord tot dezelfde beschrijving van het gebeurde als aangeefster, hij heeft letsel bij aangeefster gezien en hij heeft van aangeefster een kapot T-shirt ontvangen.
De verklaring van aangeefster is naar het oordeel van de rechtbank betrouwbaar en dan ook bruikbaar als bewijsmiddel.
Steunbewijs
Naar het oordeel van de rechtbank wordt de verklaring van aangeefster op essentiële onderdelen ondersteund door andere bewijsmiddelen. Zo is op de geluidsopname, die aangeefster kort voor het incident van het gesprek tussen haar en verdachte heeft gemaakt, te horen dat verdachte tegen aangeefster zegt dat hij verliefd is op haar en een keer met haar wil neuken en dat aangeefster tegen verdachte zegt dat dat niet kan. Verdachte zelf heeft (uiteindelijk) ook erkend dat hij die woorden tegen haar heeft gezegd. De wijkagent heeft verder letsel bij aangeefster gezien dat past bij de beschrijving van het gebeuren door aangeefster. Daarnaast verklaart getuige [getuige] uit zichzelf dat verdachte vaker vrouwen ongevraagd kust en betast en dat hij eerder ook al met aangeefster heeft willen kroelen en kussen. Dit steunt de rechtbank in de overtuiging dat het incident op 10 april 2018 is gegaan zoals aangeefster heeft verklaard.
Conclusie
Op grond van het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de aanranding van [slachtoffer] , zoals tenlastegelegd.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 10 april 2018 te Oosterhout, door geweld of een andere feitelijkheid [slachtoffer] , heeft gedwongen tot het dulden van een of meer ontuchtige handelingen, bestaande uit
het betasten van de borsten en billen en geslachtsdelen van die [slachtoffer] en
het zoenen in de nek en op de mond van die [slachtoffer] ,
en bestaande dat geweld of die andere feitelijkheid uit
het aan de haren trekken, waardoor die [slachtoffer] ten val kwam en het hoofd van die [slachtoffer] tegen de muur duwen en bovenop die [slachtoffer] te gaan zitten en het shirt van die [slachtoffer] kapot te trekken en die [slachtoffer] vast te pakken bij de keel.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, nu niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van twee dagen met aftrek van het voorarrest. Daarnaast vordert zij een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met een proeftijd van één jaar. De officier van justitie heeft bij haar strafeis rekening gehouden met het strafblad van verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM).
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt bij een bewezenverklaring rekening te houden met het strafblad van verdachte, de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM en de leeftijd van verdachte en een geheel voorwaardelijke taakstraf op te leggen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De aard en ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan aanranding van de - destijds - partner van zijn neef. Hij heeft het slachtoffer, nadat zij hem had afgewezen en hem had verzocht te vertrekken, in haar woning en in het bijzijn van haar driejarige dochter aan haar haren getrokken, waardoor zij op de grond is gevallen. Daarna heeft hij haar hoofd tegen de muur geduwd, is hij bovenop haar gaan zitten, heeft hij haar T-shirt kapot gemaakt en heeft hij haar borsten, billen en geslachtsdelen betast. Ook heeft hij haar bij de keel gepakt en haar op haar mond en in haar nek gekust.
Verdachte heeft met zijn handelen geen enkel respect getoond voor het slachtoffer en een ernstige inbreuk gemaakt op haar lichamelijke integriteit. Hij heeft zijn eigen seksuele behoeftes voorop gesteld en is daarin compleet voorbij gegaan aan de impact die dit gedrag heeft op het slachtoffer. Uit de verklaring van het slachtoffer blijkt dat zij nog dagelijks terug denkt aan de gebeurtenis en verdachte als een vaderfiguur zag. Hij heeft haar vertrouwen ernstig beschaamd. Daarnaast heeft de aanranding in de woning van het slachtoffer, een plek waar zij zich veilig zou moeten kunnen voelen, en voor de ogen van haar driejarige dochtertje plaatsgevonden. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan.
De persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte
Bij het bepalen van de strafmaat houdt de rechtbank rekening met het strafblad van verdachte. Daaruit blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld voor een soortgelijk feit en bovendien ook nadien niet meer met politie en justitie in aanraking is geweest.
Overschrijding van de redelijke termijn
In het voordeel van verdachte houdt de rechtbank bovendien rekening met de overschrijding van de redelijke termijn. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is aangevangen. Dit kan anders zijn als sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. De rechtbank overweegt met betrekking tot de aanvang van de redelijke termijn en het procesverloop in deze zaak dat de redelijke termijn is aangevangen met het verhoor van verdachte op 2 augustus 2018. Daarmee is de redelijke termijn in aanzienlijke mate, te weten met vijftien maanden, overschreden, terwijl geen sprake is geweest van bijzondere omstandigheden.
Straf
Voor aanranding van de feitelijke eerbaarheid zijn geen landelijke oriëntatiepunten opgesteld. Daarom heeft de rechtbank bij het bepalen van de straf met name gelet op de straffen die doorgaans worden opgelegd in vergelijkbare zaken.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde straf recht doet aan de aard en de ernst van het feit en de persoon van verdachte. De rechtbank zal aan verdachte dan ook een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee dagen met aftrek van het voorarrest en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met een proeftijd van één jaar opleggen. Met de voorwaardelijke straf wordt bedoeld te voorkomen dat verdachte zich opnieuw schuldig maakt aan strafbare feiten.

7.De benadeelde partij

De benadeelde partij [slachtoffer] vordert een schadevergoeding van € 2.585,47, waarvan
€ 85,47 aan materiële schade (bh ad € 44,57 en T-shirt ad € 40,90) en € 2.500,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte het feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld naar de benadeelde partij toe en dat hij verplicht is schade van de benadeelde partij te vergoeden.
De door de benadeelde gevorderde vergoeding van materiële schade acht de rechtbank toewijsbaar tot een bedrag van € 40,90, te weten met betrekking tot het T-shirt. Deze schade is tot dit bedrag voldoende onderbouwd en staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit. De rechtbank wijst de vordering voor het overige af.
De door de benadeelde gevorderde vergoeding van immateriële schade acht de rechtbank toewijsbaar tot een bedrag van € 500,-. Deze schade is tot dit bedrag voldoende onderbouwd en staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit. Met betrekking tot de (overige) gevorderde immateriële schade is de rechtbank van oordeel dat voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte ontbreekt, zodat geen sprake is van schade die rechtstreeks is toegebracht door het bewezenverklaarde feit. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in dat deel van de vordering.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
Tevens zal de gevorderde wettelijke rente worden toegewezen vanaf het tijdstip waarop het feit werd gepleegd.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f en 246 van het Wetboek van Strafrecht.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
feitelijke aanranding van de eerbaarheid;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van twee dagen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar;
- bepaalt dat deze straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
Benadeelde partij
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] van € 540,90, waarvan € 40,90 aan materiële schade en € 500,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen vanaf 10 april 2018 tot aan de dag der algehele voldoening;
- wijst de vordering ten aanzien van de meer gevorderde materiële schade af;
- verklaart de benadeelde partij in het overige deel van de gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] , € 540,90 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen vanaf 10 april 2018 tot aan de dag der algehele voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 10 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.M. Brouwer, voorzitter, mr. M.H.M. Collombon en
mr. J.P.E. Mullers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.D.M. Bos, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 12 november 2021.
Mrs. Brouwer en Mullers zijn niet in staat om dit vonnis mede te ondertekenen.