ECLI:NL:RBZWB:2021:5872

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 september 2021
Publicatiedatum
16 november 2021
Zaaknummer
21-006940, 02-821141-14
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op verzoek tot vergoeding van schade wegens onterecht ondergane voorlopige hechtenis

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 september 2021 uitspraak gedaan op een klaagschrift van verzoeker, die een schadevergoeding eiste van de Staat wegens onterecht ondergane voorlopige hechtenis. Verzoeker, die in de periode van 25 november 2014 tot 19 februari 2015 in voorlopige hechtenis heeft gezeten, stelde dat hij onterecht was vastgehouden en dat hij recht had op een schadevergoeding van € 8.400,00 voor de geleden schade. De rechtbank heeft de zaak behandeld in een raadkamerprocedure, waarbij de officier van justitie en de raadsman van verzoeker, mr. J. van Weers, aanwezig waren.

De rechtbank overwoog dat verzoeker niet was veroordeeld en dat de officier van justitie op eigen verzoek niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat verzoeker de voorlopige hechtenis aan zichzelf te wijten had, aangezien er voldoende bewijs was voor zijn betrokkenheid bij strafbare feiten. De rechtbank concludeerde dat er geen gronden van billijkheid aanwezig waren om een schadevergoeding toe te kennen, omdat verzoeker meermalen was aangetroffen met inbrekerswerktuigen en betrokken was bij diefstallen. De rechtbank wees daarom zowel het verzoek om schadevergoeding voor de ondergane voorlopige hechtenis als het verzoek om vergoeding van kosten voor het indienen van het verzoekschrift af.

De beslissing is genomen in het kader van de artikelen 530 en 533 van het Wetboek van Strafvordering, die de mogelijkheid bieden voor vergoeding van schade aan een verdachte die niet wordt veroordeeld. De rechtbank benadrukte dat de onschuldpresumptie in acht moet worden genomen, maar dat in dit geval de omstandigheden niet in het voordeel van verzoeker waren. De rechtbank heeft de verzoeken tot vergoeding afgewezen en de beslissing is openbaar uitgesproken op 8 september 2021.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats Middelburg
parketnummer: 02-821141-14
rk-nummer: 006940-21
Beslissing op de verzoekschriften ex artikelen 533 en 530 van het Wetboek van Strafvordering
Beslissing op de verzoekschriften ex artikelen 530 en 533 van het Wetboek van Strafvordering (hierna te noemen: Sv) ingekomen ter griffie op 11 mei 2021, in de zaak:
[Verzoeker]geboren te [Geboorteplaats] op [Geboortedag] 1972,
wonende te [Adres]
hierna te noemen: verzoeker.
Verzoeker heeft woonplaats gekozen ten kantore van mr. J. van Weers, advocaat te Amsterdam, op het adres 1011 KB Amsterdam, Kloveniersburgwal 95.

1.De procedure

De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
 het verzoekschrift dat strekt tot toekenning van een vergoeding
ex artikel 533 Svten laste van de Staat voor een bedrag van:
- € 8.400,00, € 8.400,00, voor schade wegens ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis;
  • het verzoekschrift dat strekt tot toekenning van een vergoeding
  • het vonnis van de rechtbank Zeeland – West-Brabant van 4 februari 2021 waarbij de officier van justitie niet-ontvankelijk is verklaard;
  • de stukken waaruit blijkt dat verzoeker op 25 november 2014 in verzekering is gesteld en op 19 februari 2015 in vrijheid is gesteld;
  • de schriftelijke reactie van de officier van justitie.
Op 16 augustus 2021 heeft het onderzoek door de raadkamer plaatsgevonden. Hierbij zijn de officier van justitie mr. W.J.W.K. Suijkerbuijk, verzoeker en mr. J. van Weers als raadsman van verzoeker gehoord.
Namens verzoeker is primair aangevoerd dat hij van 25 november 2014 tot 19 februari 2015 onterecht in voorlopige hechtenis heeft verbleven. Verzoeker werd verdacht van vierjaarsfeiten. Door de rechter-commissaris is de zesjaarsgrond en de onderzoeksgrond aangenomen. Er was geen herhalingsgevaar en verzoeker had geen recente relevante documentatie. De rechtbank heeft bij beslissing van 19 februari 2015 geoordeeld dat de gronden voor voorlopige hechtenis niet langer aanwezig waren. Subsidiair stelt verzoeker zich op het standpunt dat hij vanaf 18 december 2014 tot 19 februari 2015 onterecht in voorlopige hechtenis heeft verbleven nu vanaf die eerstgenoemde datum het bevel beperkingen was opgeheven en daarmee ook het gevaar voor collusie was geweken. Verzoeker is niet veroordeeld dus staat niet vast dat hij terecht in voorlopige hechtenis heeft verbleven.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoekschrift dient te worden afgewezen. In het dossier was meer dan genoeg bewijs aanwezig voor een veroordeling. Dat het Openbaar Ministerie de vervolging heeft gestaakt en de rechtbank heeft verzocht de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren had niet te maken met enig bewijsprobleem. Er dient in onderhavige raadkamerprocedure te worden getoetst of verzoeker de voorlopige hechtenis aan zichzelf te wijten had. Dat is het geval. Verzoeker is voor lange tijd gevolgd en de tapgesprekken liegen er niet om. Ook is de medeverdachte van verzoeker veroordeeld. Er zijn geen gronden van billijkheid aanwezig om enige vergoeding toe te kennen.

2.De beoordeling

De rechtbank overweegt als volgt.
De zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel.
De rechtbank is bevoegd om het verzoek in behandeling te nemen, nu de zaak in feitelijke aanleg bij de rechtbank is vervolgd.
Ingevolge artikel 533 Sv kan aan een verdachte die niet wordt veroordeeld of wiens zaak wordt
geseponeerd een vergoeding worden toegekend van de schade die hij ten gevolge van ondergane
verzekering, klinische observatie of voorlopige hechtenis heeft geleden.
Ingevolge artikel 530 Sv wordt aan de gewezen verdachte een vergoeding toegekend in
de ten behoeve van het onderzoek en de behandeling van de zaak gemaakte reis- en verblijfkosten, en kan een vergoeding worden toegekend voor de schade die hij ten gevolge van tijdverzuim door de vervolging en de behandeling van de zaak ter terechtzitting werkelijk heeft geleden, alsmede, behoudens in het zich hier niet voordoende geval dat - kort gezegd - de raadsman was toegevoegd, in de kosten van een raadsman.
Ingevolge artikel 534, eerste en vierde lid, Sv vindt toekenning van een schadevergoeding steeds plaats indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechtbank, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
De officier van justitie is bij vonnis van de meervoudige kamer van 4 februari 2021 op eigen verzoek niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank dient te beoordelen of gelet op de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie gronden van billijkheid aanwezig zijn om aan verzoeker een vergoeding toe te kennen. Gronden van billijkheid voor toekenning van een vergoeding kunnen ontbreken indien verzoeker de tegen hem gerezen verdenking en de daarop gevolgde vrijheidsbeneming aan zichzelf te wijten heeft gehad. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de jurisprudentie van het EHRM worden afgeleid dat in een verzoekschriftprocedure ex artikel 530 Sv niet alsnog een oordeel mag worden gegeven over de schuld van verzoeker, omdat dit in strijd is met de onschuldpresumptie.
De rechtbank is op basis van de stukken in het dossier van oordeel dat gronden van billijkheid eraan in de weg staan om de op de voet van artikel 530 Sv gevraagde vergoeding toe te kennen. Daarbij heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen. Verzoeker is meermalen aangetroffen met inbrekerswerktuigen dan wel van diefstal afkomstige goederen. Uit een getuigenverklaring blijkt dat de witte bestelbus met kenteken [Kenteken 1] betrokken is geweest bij een fietsendiefstal op 19 augustus 2014. Dit voertuig staat op naam van [Naam 1] waar verzoeker voorzitter van is. Het voertuig is later – zo blijkt uit peilbakengegevens – opnieuw betrokken bij een diefstal. Op camerabeelden wordt, naar aanleiding van een fietsendiefstal op 16 oktober 2014, een witte Mercedes bus met kenteken [Kenteken 2] en een man gezien, die later door verbalisanten wordt herkend als zijnde verzoeker. De Mercedes bus staat op naam van [Naam 2] , waar verzoeker voorzitter van is. Tijdens doorzoekingen in de [Naam 3] in Hendrik Ido Ambacht zijn vijf als gestolen gesignaleerde fietsen en andere van diefstal afkomstige goederen aangetroffen. Verzoeker heeft zich tijdens politieverhoren meermaals beroepen op zijn zwijgrecht dan wel aangegeven niet te willen verklaren over de herkomst van aangetroffen gestolen goederen.
Alle omstandigheden in aanmerking genomen is de rechtbank dan ook van oordeel dat verzoeker de tegen hem gerezen verdenking en de daarop gevolgde vrijheidsbeneming aan zichzelf te wijten heeft gehad. Zij acht geen gronden van billijkheid aanwezig om tot de gevorderde vergoedingen over te gaan.
Nu het verzoek tot toekennen van een vergoeding voor ondergane verzekering en voorlopige hechtenis wordt afgewezen, wijst de rechtbank ook het verzoek tot het toekennen van een forfaitaire vergoeding voor het indienen en de behandeling van de verzoekschriften in raadkamer af.

3.De beslissing

De rechtbank wijst de verzoeken tot toekenning van een vergoeding af.
Deze beslissing is op 8 september 2021 gegeven door mr. J.C.A.M. Los, rechter, in tegenwoordigheid van H.M. van Dijk, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 september 2021.
De griffier is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen de beslissing ex artikel 533 en ex 530 Sv kan door het Openbaar Ministerie binnen veertien dagen na de dagtekening van deze beslissing en door verzoeker binnen een maand na de betekening van deze beslissing hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (artikel 535 lid 1 Sv).