In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 september 2021 uitspraak gedaan op een klaagschrift van verzoeker, die een schadevergoeding eiste van de Staat wegens onterecht ondergane voorlopige hechtenis. Verzoeker, die in de periode van 25 november 2014 tot 19 februari 2015 in voorlopige hechtenis heeft gezeten, stelde dat hij onterecht was vastgehouden en dat hij recht had op een schadevergoeding van € 8.400,00 voor de geleden schade. De rechtbank heeft de zaak behandeld in een raadkamerprocedure, waarbij de officier van justitie en de raadsman van verzoeker, mr. J. van Weers, aanwezig waren.
De rechtbank overwoog dat verzoeker niet was veroordeeld en dat de officier van justitie op eigen verzoek niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat verzoeker de voorlopige hechtenis aan zichzelf te wijten had, aangezien er voldoende bewijs was voor zijn betrokkenheid bij strafbare feiten. De rechtbank concludeerde dat er geen gronden van billijkheid aanwezig waren om een schadevergoeding toe te kennen, omdat verzoeker meermalen was aangetroffen met inbrekerswerktuigen en betrokken was bij diefstallen. De rechtbank wees daarom zowel het verzoek om schadevergoeding voor de ondergane voorlopige hechtenis als het verzoek om vergoeding van kosten voor het indienen van het verzoekschrift af.
De beslissing is genomen in het kader van de artikelen 530 en 533 van het Wetboek van Strafvordering, die de mogelijkheid bieden voor vergoeding van schade aan een verdachte die niet wordt veroordeeld. De rechtbank benadrukte dat de onschuldpresumptie in acht moet worden genomen, maar dat in dit geval de omstandigheden niet in het voordeel van verzoeker waren. De rechtbank heeft de verzoeken tot vergoeding afgewezen en de beslissing is openbaar uitgesproken op 8 september 2021.