ECLI:NL:RBZWB:2021:5895
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen besluit UWV inzake beslagvrije voet en terugvorderingen uitkering
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de hoogte van de beslagvrije voet. Eiser, die te maken heeft met terugvorderingen van uitkeringen op grond van de Werkloosheidswet en Ziektewet, was het niet eens met het besluit van het UWV om maandelijks € 372,72 in te houden op zijn uitkering. Eiser stelde dat bij de berekening van de beslagvrije voet geen rekening was gehouden met de bestuursrechtelijke (zorg)premie die hij voor zijn vrouw en dochter diende te betalen, en dat het UWV een onjuist bedrag aan woonkosten had gehanteerd.
Het UWV had eerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard, maar eiser ging in beroep tegen het bestreden besluit. Tijdens de zitting op 21 oktober 2021 werd besproken dat er een vaststellingsovereenkomst was gesloten in het kader van een mediationtraject, maar eiser wilde de procedure voortzetten omdat hij vond dat het UWV deze overeenkomst niet was nagekomen. De rechtbank oordeelde dat de aflossingscapaciteit van eiser per 1 juli 2020 in geschil was, en dat eiser geen procesbelang had bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit, aangezien hij met de gemaakte afspraken instemde.
De rechtbank concludeerde dat het beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat eiser niet meer in een gunstigere positie kon komen voor de periode vanaf 1 juli 2020. De uitspraak werd gedaan door mr. I.M. Josten, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Eiser werd geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.