In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde voor het jaar 2019 vastgesteld op € 219.000, waartegen de belanghebbende bezwaar had gemaakt. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna de belanghebbende beroep instelde. Tijdens de zitting op 8 oktober 2021 was de belanghebbende niet aanwezig, maar de heffingsambtenaar was vertegenwoordigd. De rechtbank heeft de zaak zonder de gemachtigde van de belanghebbende behandeld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende eigenaar en gebruiker is van de woning, een tussenwoning gebouwd in 1993, met een inhoud van 394m3 en een perceeloppervlak van 152m2. De waardepeildatum was 1 januari 2018. De belanghebbende betwistte de vastgestelde WOZ-waarde en stelde een waarde van € 191.000 voor, terwijl de heffingsambtenaar de waarde van € 219.000 verdedigde. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar onvoldoende bewijs geleverd dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld, en heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet voldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe de WOZ-waarde tot stand is gekomen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 218.000, en het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard. De uitspraak op bezwaar is vernietigd, en de heffingsambtenaar is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de belanghebbende, die zijn vastgesteld op € 1.064. De rechtbank heeft de relevante wettelijke bepalingen in de bijlage opgenomen en de uitspraak is openbaar gemaakt.