In deze zaak heeft de kinderrechter op 25 november 2021 uitspraak gedaan over een verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing van drie minderjarigen, ingediend door de Gecertificeerde Instelling (GI). De moeder van de minderjarigen had de gezamenlijke woning verlaten en de minderjarigen verbleven bij de vader. De moeder stemde in met het verblijf van de minderjarigen bij de vader, wat leidde tot de vraag of er een machtiging tot uithuisplaatsing nodig was. De kinderrechter oordeelde dat de minderjarigen niet buiten het gezin waren geplaatst, zoals bedoeld in artikel 1:265a BW, en dat er daarom geen grond was voor een machtiging tot uithuisplaatsing. De kinderrechter wees het verzoek van de GI af, met de overweging dat de ouders de mogelijkheid hadden om een voorlopige voorziening te vragen indien nodig. De kinderrechter benadrukte dat de situatie van de minderjarigen in de gaten gehouden moet worden en dat de GI betrokken blijft bij hun welzijn.