ECLI:NL:RBZWB:2021:6292

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 december 2021
Publicatiedatum
9 december 2021
Zaaknummer
C/02/383135 FA RK 21-1081
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • Mr. Van Leuven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie in het kader van onderhoudsplicht van ouders en stiefouders

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 december 2021 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende levensonderhoud. De man en de vrouw, die een relatie hebben gehad, zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor de verzorging en opvoeding van hun twee minderjarige kinderen. De man heeft verzocht om de kinderalimentatie te verlagen, terwijl de vrouw heeft verzocht om een verhoging. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man sinds 26 maart 2021 weer onderhoudsplichtig is voor de kinderen, na afloop van zijn schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 299 per maand per kind en de draagkracht van de man en de vrouw beoordeeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man tot 4 oktober 2021 € 222 per maand per kind moet betalen en vanaf die datum € 172 per maand per kind. De verzoeken van de man tot verlaging van de alimentatie zijn afgewezen, terwijl het verzoek van de vrouw tot verhoging is toegewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/383135 FA RK 21-1081
beschikking betreffende levensonderhoud
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. A.J.M. van der Borst,
en
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. J.J.R. Albicher.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 4 maart 2021 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 3 mei 2021 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlagen;
- het op 8 oktober 2021 ontvangen vermeerdering van het zelfstandig verzoek met bijlagen;
- de brieven van mr. Van der Borst van 8 oktober 2021, 20 oktober 2021 en
9 november 2021, waarvan de eerste twee genoemde met bijlagen;
- de tijdens de mondelinge behandeling door mr. Van der Borst overgelegde berekeningen;
- de brief van mr. Albicher van 8 november 2021 met bijlagen;
- de beschikkingen van de rechtbank van 1 november 2016 en 16 augustus 2018.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 19 oktober 2021. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- partijen hebben een relatie met elkaar gehad;
- uit hun relatie zijn de volgende, nu nog minderjarige kinderen geboren:
1. [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2008 (hierna: [minderjarige] ),
2. [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2010 (hierna: [minderjarige] );
- [minderjarige] en [minderjarige] zijn door de man erkend;
- partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] en [minderjarige] .
2.2.
In voormelde beschikking van 1 november 2016 is – voor zover nu nog relevant – bepaald dat de man ten behoeve van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] en [minderjarige] een bedrag van € 129,= per maand per kind aan de vrouw moet voldoen. In voormelde beschikking van 16 augustus 2018 is bepaald dat de door de man te betalen bijdrage voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] en [minderjarige] wordt vastgesteld op nihil met ingang van 20 december 2017 voor de periode dat de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) op de man van toepassing is.
2.3.
Uit het Centraal Insolventieregister blijkt dat er op 26 maart 2021 een einde is gekomen aan de wettelijke schuldsaneringsregeling van de man. Dit betekent dat de man sinds 26 maart 2021 op grond van de beschikking van 1 november 2016, inclusief de wettelijke indexeringen, een bijdrage van € 143,96 per maand per kind voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] en [minderjarige] aan de vrouw moet voldoen.

3.De verzoeken

3.1.
De man verzoekt, samengevat, de door hem ten behoeve van [minderjarige] en [minderjarige] te betalen bijdrage nader vast te stellen op € 50,= per maand per kind, met ingang van
20 december 2020 althans de datum van het verzoekschrift.
3.2.
De vrouw verzoekt, samengevat, de door de man ten behoeve van [minderjarige] en [minderjarige] te betalen bijdrage nader vast te stellen op € 225,= per maand per kind, met ingang van
26 maart 2021 althans de datum van het verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek.

4.De beoordeling

Grondslag verzoek wijziging bijdrage
4.1.
De man voert als grond voor zijn verzoek aan dat sinds de beschikking van
1 november 2016 de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat de vastgestelde bijdrage niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet.
4.2.
In dit verband staat in ieder geval tussen partijen vast dat uit de relatie tussen de man en zijn huidige partner [partner] op [geboortedatum] 2020 is geboren de minderjarige [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), zodat de man sindsdien ook onderhoudsplichtig is jegens [minderjarige] .
4.3.
Aldus heeft zich een wijziging van omstandigheden voorgedaan die een hernieuwde beoordeling van de geldende kinderalimentatie rechtvaardigt. Daarna zal blijken of deze wijziging als rechtens relevant is aan te merken.
Ingangsdatum
4.4.
De rechtbank zal de wijziging van de nu geldende kinderalimentatie laten ingaan op
26 maart 2021, zijnde de datum waarop er een einde is gekomen aan de wettelijke
schuldsaneringsregeling van de man en de verplichting van de man tot betaling van
kinderalimentatie voor [minderjarige] en [minderjarige] weer is herleefd. De rechtbank zijn geen
bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding geven om een andere ingangsdatum te
hanteren. Partijen bleken zich ter zitting bewust van de relevantie van deze datum en de onderhavige procedure was op dat moment ook al lopende.
Behoefte [minderjarige] en [minderjarige]
4.5.
Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van [minderjarige] en [minderjarige] in 2021 € 299,= per maand per kind bedraagt.
Verdeling van de kosten van [minderjarige] en [minderjarige]
4.6.
Het aandeel van partijen in de behoefte van [minderjarige] en [minderjarige] becijfert de rechtbank aan de hand van ieders huidig netto besteedbaar inkomen (NBI), waarbij hun draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule of de tabel, zoals opgenomen in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
4.7.
Op [geboortedatum] 2020 is uit de relatie van de man en [partner] de minderjarige [minderjarige] geboren. Op 4 oktober 2021 zijn de man en [partner] met elkaar in het huwelijk getreden. Daardoor is de man vanaf 4 oktober 2021 als stiefouder mede onderhoudsplichtig geworden voor de inwonende minderjarige kinderen van [partner] en de heer [XX] , genaamd [minderjarige] (geboren op [geboortedatum] 2007) en [minderjarige] (geboren op [geboortedatum] 2010). Om in het navolgende te kunnen bepalen in welke verhouding de draagkracht van de man moet worden verdeeld over de vijf kinderen ter zake waarvan hij onderhoudsplichtig is, dient tevens de behoefte van [minderjarige] , [minderjarige] en [minderjarige] te worden vastgesteld.
Behoefte [minderjarige]
4.8.
De man stelt ten aanzien van de behoefte van [minderjarige] het volgende. De behoefte van [minderjarige] moet worden bepaald aan de hand van het gezamenlijk inkomen van de man en [partner] . De man is weliswaar pas in augustus 2021 volledig gaan samenwonen met [partner] , maar de enige reden hiervan is dat de in het kader van zijn schuldsaneringsregeling aangestelde bewindvoerder hem geen toestemming heeft gegeven om eerder te gaan samenwonen gelet op de nadelige gevolgen die een samenwoning op zijn inkomen zou hebben. Aangezien het steeds de bedoeling van de man en [partner] is geweest om te gaan samenwonen en zij sinds augustus 2021 ook officieel samenwonen, is het in overeenstemming met de strekking van de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie, en voorts in het belang van [minderjarige] , om de behoefte van [minderjarige] te becijferen op basis van het gezamenlijk inkomen van de man en [partner] . De man komt dan uit op een behoefte van [minderjarige] van € 570,= per maand.
4.9.
De vrouw is van mening dat alleen het inkomen van [partner] bepalend is voor de behoefte van [minderjarige] . Hiertoe voert zij aan dat er geen sprake was van samenwoning van de man en [partner] ten tijde van de geboorte van [minderjarige] op
10 september 2020 en dat op de man destijds de WSNP van toepassing was waardoor hij niet over een vrij te laten bedrag beschikte om aan [minderjarige] te besteden. Uitgaande van een NBI van [partner] in 2020 van € 1.105,= per maand, stelt de vrouw dat de behoefte van [minderjarige] in 2020 € 97,= per maand bedroeg en in 2021, inclusief de wettelijke indexering,
€ 100,= per maand bedraagt.
4.10.
De rechtbank is van oordeel dat de behoefte van [minderjarige] moet worden becijferd op basis van het huidige gezamenlijk inkomen van de man en [partner] . Daartoe overweegt de rechtbank dat de man en [partner] al op het moment dat [minderjarige] werd geboren de intentie hadden om samen te gaan wonen en zij sinds [minderjarige] tien maanden oud is ook volledig en officieel samenwonen. De rechtbank neemt dan ook aan dat de welstand van [minderjarige] is gevormd door het gezamenlijk inkomen van haar ouders.
4.11.
De man stelt zich op het standpunt dat hij op dit moment een belastbaar jaarloon van
€ 49.128,= heeft. Hij verwijst in dit verband naar zijn loonstrook betreffende periode 9 van 2021, waarop staat vermeld een loon van € 3.565,84 bruto per vier weken en een tijdspaarfonds van € 707,96 bruto per vier weken, hetgeen omgerekend neerkomt op in totaal afgerond € 1.068,= bruto per week. Volgens de man krijgt hij dit loon slechts gedurende 46 weken per jaar uitbetaald, omdat hij in de bouw werkt.
4.12.
De vrouw verzoekt voor wat betreft het huidige inkomen van de man rekening te houden met een belastbaar jaarloon van € 52.043,=. Zij gaat daarbij uit van de op de loonstrook betreffende periode 9 van 2021 (weken 33 tot en met 36) genoemde cumulatieven, waaruit blijkt dat de man over de eerste 36 weken van 2021 een belastbaar loon van € 36.029,78 heeft ontvangen. De vrouw stelt dat de man gedurende 52 weken per jaar salaris ontvangt.
4.13.
De rechtbank volgt de vrouw in haar stelling ter zake het huidige inkomen van de man. Daartoe wordt overwogen dat de man in het licht van de betwisting door de vrouw niet heeft onderbouwd dat hij slechts gedurende 46 weken per jaar salaris ontvangt. De rechtbank gaat aan de zijde van de man aldus uit van een fiscaal jaarloon van € 52.043,=. Indien de rechtbank voorts rekening houdt met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen, becijfert de rechtbank het huidige NBI van de man op een bedrag van € 3.079,= per maand.
4.14.
Door de vrouw is niet betwist dat het fiscaal jaarinkomen van [partner] op dit moment € 17.042,= bedraagt, zodat de rechtbank van dit bedrag zal uitgaan. Rekening houdend met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen, stelt de rechtbank het huidige NBI van [partner] vast op een bedrag van € 1.420,= per maand.
4.15.
Bij het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) van de man en [partner] moet het kindgebonden budget worden opgeteld. Volgens de door de rechtbank gemaakte proefberekening heeft [partner] nu, uitgaande van voornoemde inkomsten van de man en [partner] , recht op een kindgebonden budget van € 112,= per maand voor [minderjarige] , [minderjarige] en [minderjarige] .
4.16.
Bij de becijfering van het NBGI van het nieuwe gezin van de man moet voorts rekening worden gehouden met het door [partner] ontvangen bedrag aan kinderalimentatie ten behoeve van [x] en [minderjarige] , aangezien dit bedrag ten goede komt aan de welstand van het nieuwe gezin van de man. De man heeft een bankafschrift in het geding gebracht, waaruit blijkt dat de heer [XX] (de vader van [x] en [minderjarige] ) in januari 2021 een bedrag van € 310,= per maand aan kinderalimentatie heeft overgemaakt aan [partner] . Aangezien dit bedrag niet door de vrouw is betwist, zal de rechtbank van dit bedrag uitgaan.
4.17.
Aan de hand van voornoemde gegevens heeft de rechtbank het huidige NBGI van de man en [partner] becijferd op € 4.921,= per maand.
4.18.
Met inachtneming van de nu geldende ‘tabel eigen aandeel kosten kinderen’, de leeftijd van [minderjarige] en de omstandigheid dat ook [x] en [minderjarige] wonen in het gezin van de man en [partner] , stelt de rechtbank de behoefte van [minderjarige] vast op
€ 411,= per maand.
Behoefte [x] en [minderjarige]
4.19.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de behoefte van [x] en [minderjarige] voor een bedrag van € 199,= per maand per kind niet wordt gedekt door de heer [XX] (de biologische vader van [x] en [minderjarige] ).
4.20.
Partijen verschillen echter van mening over de vraag of voornoemd aandeel in de kosten van [x] en [minderjarige] moet worden betrokken in de draagkrachtberekening van de man. De vrouw stelt zich op het standpunt dat dit aandeel volledig voor rekening van [partner] moet worden gebracht. Volgens de man moet dit aandeel naar rato van draagkracht tussen de man en [partner] worden verdeeld. De rechtbank ziet in de gegeven omstandigheden geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat de onderhoudsverplichting van een ouder en een stiefouder van gelijke rang zijn en is aldus van oordeel dat voornoemd aandeel ad € 199,= per maand per kind naar rato van draagkracht tussen de man en [partner] moet worden verdeeld. Daartoe overweegt de rechtbank dat de man weliswaar nog maar sinds kort stiefouder is geworden van [x] en [minderjarige] , maar dat de biologische ouders van deze kinderen reeds sinds 2016 uit elkaar zijn en dat deze kinderen geen contact meer hebben met hun biologische vader. Verder acht de rechtbank van belang dat door de vrouw niet is betwist dat het fiscaal jaarinkomen van [partner] op dit moment € 17.042,= bedraagt en dat de vrouw onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat [partner] een hogere verdiencapaciteit heeft of dat de heer [XX] een hogere kinderalimentatie kan betalen. Volgens de rechtbank is duidelijk dat [partner] niet in staat is om met een fiscaal jaarinkomen van € 17.042,= – naast een deel van de kosten van [minderjarige] – het resterende aandeel in de kosten van [x] en [minderjarige] ad € 199,= per maand per kind geheel te dragen. [x] en [minderjarige] hebben dus nog behoefte aan een bijdrage van de man. Naar het oordeel van de rechtbank moet bij de verdeling van de draagkracht van de man dan ook rekening worden gehouden met de onderhoudsplicht jegens zijn stiefkinderen.
Draagkracht vrouw
4.21.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat haar draagkracht moet worden gebaseerd op het salaris dat zij volgens haar loonstroken van augustus en september 2021 ontvangt, te weten een salaris van € 1.187,55 bruto per maand, exclusief 8% vakantietoeslag. Tot
1 november 2020 had zij een hoger salaris, maar hiermee mag volgens de vrouw niet worden gerekend. Daartoe voert zij aan dat zij mede op basis van het advies van haar maatschappelijk werkster heeft besloten om met ingang van 1 november 2020 minder te gaan werken als gevolg van psychische problemen die haar oorsprong vinden in de relatie tussen de man en [minderjarige] . [minderjarige] heeft zo erg met zichzelf in de knoop gezeten dat zij haar kamer niet meer af kwam. De vrouw stond op het punt om uit te vallen en heeft de keuze gemaakt om minder te gaan werken zodat zij er meer voor de kinderen kan zijn, aldus de vrouw.
4.22.
De man is van mening dat de vrouw nog steeds in staat kan worden geacht het door haar in 2020 volgens haar jaaropgaaf genoten inkomen te verdienen, te weten een fiscaal jaarinkomen van € 17.496,=. De man acht niet aannemelijk dat de vrouw ervoor heeft moeten kiezen om minder te gaan werken vanwege de problemen die [minderjarige] met de man heeft. Bovendien heeft de man begrepen dat de vrouw sinds enige tijd werkzaam is als bestuurslid van een huurdersvereniging. Dit laat zich volgens de man niet goed rijmen met de stelling van de vrouw dat zij genoodzaakt is geweest om minder uren te gaan werken in haar reguliere baan.
4.23.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw voldoende aannemelijk gemaakt dat zij als gevolg van psychische klachten heeft moeten besluiten om minder uren te gaan werken. Daarbij is in aanmerking genomen dat de vrouw dit besluit reeds ruim voorafgaand aan de start van onderhavige procedure heeft genomen. Voor zover de vrouw als bestuurslid werkzaam is voor een huurdersvereniging, is niet gebleken hoeveel tijd en energie de vrouw in deze functie steekt. Indien de vrouw deze functie daadwerkelijk uitoefent, kan hieruit niet de conclusie worden getrokken dat de vrouw in staat is om meer uren te werken in haar reguliere baan. Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank ervan uit dat op dit moment niet van de vrouw kan worden verwacht dat zij haar inkomen vergroot. De rechtbank gaat aldus uit van het huidige salaris van de vrouw ter hoogte van € 1.187,55 bruto per maand, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag.
4.24.
De rechtbank houdt rekening met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Daarnaast komt de vrouw met dit inkomen in aanmerking voor een kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop van € 5.715,= op jaarbasis. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de vrouw op een bedrag ter hoogte van € 1.682,= per maand.
4.25.
De draagkracht van de vrouw is dan volgens de tabel € 126,= per maand, aldus
€ 63,= per maand per kind voor [minderjarige] en [minderjarige] .
Draagkracht man
4.26.
Zoals hiervoor onder 4.13 nader is toegelicht, gaat de rechtbank ervan uit dat de man thans een NBI van € 3.079,= per maand heeft.
4.27.
De draagkracht van de man is dan volgens de formule € 808,= per maand. Deze draagkracht moet tot 4 oktober 2021 worden verdeeld over [minderjarige] , [minderjarige] en [minderjarige] . Vanaf 4 oktober 2021 moet deze draagkracht eveneens worden aangewend voor [x] en [minderjarige] .
4.28.
Indien de draagkracht van de man naar rato van de behoefte van genoemde kinderen wordt verdeeld, bedraagt tot 4 oktober 2021 het aandeel van de man in de behoefte van [minderjarige] en [minderjarige] € 239,= per maand per kind (€ 299,=/€ 1.009,= x € 808,=) en in de behoefte van [minderjarige] € 329,= per maand (€ 411,=/€ 1.009,= x € 808,=). Vanaf
4 oktober 2021 bedraagt het aandeel van de man in de behoefte van [minderjarige] en [minderjarige] dan
€ 172,= per maand per kind (€ 299,=/€ 1.407,= x € 808,=), in de behoefte van [minderjarige]
€ 236,= per maand (€ 411,=/€ 1.407,= x € 808,=) en in de behoefte van [x] en [minderjarige] van € 114,= per maand per kind (€ 199,=/€ 1.407,= x € 808,=).
Draagkracht [partner]
4.29.
Zoals hiervoor onder 4.14 en 4.15 is overwogen, heeft de rechtbank het huidig NBI van [partner] becijferd op € 1.532,= (€ 1.420,= + € 112,=) per maand.
4.30.
De draagkracht van [partner] is dan volgens de tabel € 90,= per maand.
4.31.
Wanneer de draagkracht van [partner] naar rato van de behoefte van haar kinderen [x] , [minderjarige] en [minderjarige] wordt verdeeld, bedraagt haar aandeel in de behoefte van [x] en [minderjarige] € 22,= per maand per kind (€ 199,=/€ 809,= x € 90,=) en in de behoefte van [minderjarige] € 46,= per maand (€ 411,=/€ 809,= x € 90,=).
Draagkrachtvergelijking periode tot 4 oktober 2021
4.32.
Nu de gezamenlijke (beschikbare) draagkracht van partijen voor de kosten van [minderjarige] en [minderjarige] tot 4 oktober 2021 hoger lag dan de behoefte van [minderjarige] en [minderjarige] , moet voor die periode een draagkrachtvergelijking worden gemaakt.
4.33.
De verdeling van de kosten van [minderjarige] en [minderjarige] over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van de kinderen, oftewel:
het aandeel van de man bedraagt: € 478 / € 604 x € 598 = € 473,=
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 126 / € 604 x € 598 = € 125,=
4.34.
Dit betekent dat het aandeel van de man in de kosten van verzorging en opvoeding
van [minderjarige] en [minderjarige] tot 4 oktober 2021 € 473,= per maand bedroeg.
Draagkrachtvergelijking periode vanaf 4 oktober 2021
4.35.
Voor wat betreft de periode vanaf 4 oktober 2021 blijft een draagkrachtvergelijking achterwege, omdat de gezamenlijke (beschikbare) draagkracht van partijen voor de kosten van [minderjarige] en [minderjarige] vanaf die datum, te weten € 470,= per maand, lager is dan de behoefte van [minderjarige] en [minderjarige] ad € 598,= per maand.
4.36.
Nu de gezamenlijke (beschikbare) draagkracht van de man en [partner] vanaf 4 oktober 2021, te weten € 554,= per maand, evenmin toereikend is om de volledige behoefte van [minderjarige] , [x] en [minderjarige] ad € 809,= per maand te dekken, heeft de man vanaf 4 oktober 2021 ook geen draagkracht beschikbaar om over te hevelen naar [minderjarige] en [minderjarige] .
4.37.
Dit betekent dat het aandeel van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] en [minderjarige] vanaf 4 oktober 2021 € 344,= per maand bedraagt.
Zorgkorting
4.38.
Aangezien de man niet heeft betwist dat er tussen hem en [minderjarige] en [minderjarige] niet tot
minimaal contact is, acht de rechtbank het aangewezen een zorgkorting van 5% toe te passen
op de door de man verschuldigde kinderalimentatie. Nu de behoefte van [minderjarige] en [minderjarige]
€ 598,= per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 30,= per maand.
4.39.
In de periode tot 4 oktober 2021 wordt het aandeel van de man verminderd met dit
bedrag, zodat de man tot 4 oktober 2021 als kinderbijdrage aan de vrouw moet betalen
€ 443,= per maand, zijnde afgerond € 222,= per maand per kind.
4.40.
Nu in de periode vanaf 4 oktober 2021 het tekort aan gezamenlijke draagkracht van
partijen om in de behoefte van [minderjarige] en [minderjarige] te voorzien tweemaal zo groot is als de
zorgkorting waar de man recht op heeft, moet de man vanaf 4 oktober 2021 tot het volledige
bedrag van zijn draagkracht ad € 344,= per maand, zijnde € 172,= per maand per kind, in de
kosten van [minderjarige] en [minderjarige] voorzien.
Conclusie te betalen kinderalimentatie
4.41.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat er sprake is van
een relevante wijziging van omstandigheden die leidt tot aanpassing van de huidige
kinderalimentatie voor [minderjarige] en [minderjarige] . De rechtbank zal de door de man te betalen
bijdrage over de periode van 26 maart 2021 tot 4 oktober 201 wijzigen in € 222,= per maand
per kind en vervolgens met ingang van 4 oktober 2021 wijzigen in € 172,= per maand per
kind. Het verzoek van de man tot verlaging van de kinderalimentatie zal dan ook worden
afgewezen. Het verzoek van de vrouw tot verhoging van de kinderalimentatie zal in zoverre
worden toegewezen.
Berekeningen
4.42.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Proceskosten
4.43.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
wijzigt voormelde beschikking van 1 november 2016 als volgt:
bepaalt dat de daarbij vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen
1. [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2008,
2. [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op 2 oktober 2010,
- over de periode van 26 maart 2021 tot 4 oktober 2021 nader wordt vastgesteld op
€ 222,= per maand per kind,
- met ingang van 4 oktober 2021 nader wordt vastgesteld op € 172,= per maand per kind,
voor de toekomst bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Van Leuven, en, in tegenwoordigheid van mr. De Wit, griffier, in het openbaar uitgesproken op
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.