Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Onderzoek van de zaak
2.De tenlastelegging
3.De voorvragen
4.De beoordeling van het bewijs
5.De beslissing
spreekt verdachte vrijvan het tenlastegelegde feit.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In de strafzaak tegen de verdachte, die in een bedrijfspand materialen voor de productie van harddrugs zou hebben voorhanden gehad, heeft de rechtbank op 20 december 2021 uitspraak gedaan. De verdachte, geboren in 1995 en thans gedetineerd, werd bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. K.C. van de Wijngaart. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 8 december 2021, waarbij de officier van justitie, mr. K. Pieters, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De tenlastelegging was gewijzigd en betrof het voorhanden hebben van stoffen en goederen bestemd voor de productie van synthetische drugs en cocaïne.
De officier van justitie stelde dat er voldoende bewijs was voor de wetenschap van de verdachte over de aanwezigheid van de aangetroffen goederen in het pand dat hij huurde. De verdediging betwistte echter de wetenschap van de verdachte en wees op de mogelijkheid dat andere personen, zoals de oom van de verdachte, toegang hadden tot het pand en de goederen. De rechtbank oordeelde dat, hoewel de verdachte de huurder was, er onvoldoende bewijs was dat hij wetenschap had van de aanwezigheid van de goederen. De rechtbank concludeerde dat de aangetroffen spullen niet evident zichtbaar waren en dat de betrokkenheid van de verdachte niet kon worden vastgesteld.
Uiteindelijk sprak de rechtbank de verdachte vrij van het tenlastegelegde feit, omdat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was voor zijn betrokkenheid. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en de griffier was mr. M.M.J.H. van den Hurk-Van der Zanden. Dit vonnis is bij vervroeging uitgesproken ter openbare zitting op 20 december 2021.