ECLI:NL:RBZWB:2021:6480

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 december 2021
Publicatiedatum
20 december 2021
Zaaknummer
02-151566-21
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in zaak van voorbereidingshandelingen voor de productie van harddrugs

In de strafzaak tegen de verdachte, die in een bedrijfspand materialen voor de productie van harddrugs zou hebben voorhanden gehad, heeft de rechtbank op 20 december 2021 uitspraak gedaan. De verdachte, geboren in 1995 en thans gedetineerd, werd bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. K.C. van de Wijngaart. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 8 december 2021, waarbij de officier van justitie, mr. K. Pieters, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De tenlastelegging was gewijzigd en betrof het voorhanden hebben van stoffen en goederen bestemd voor de productie van synthetische drugs en cocaïne.

De officier van justitie stelde dat er voldoende bewijs was voor de wetenschap van de verdachte over de aanwezigheid van de aangetroffen goederen in het pand dat hij huurde. De verdediging betwistte echter de wetenschap van de verdachte en wees op de mogelijkheid dat andere personen, zoals de oom van de verdachte, toegang hadden tot het pand en de goederen. De rechtbank oordeelde dat, hoewel de verdachte de huurder was, er onvoldoende bewijs was dat hij wetenschap had van de aanwezigheid van de goederen. De rechtbank concludeerde dat de aangetroffen spullen niet evident zichtbaar waren en dat de betrokkenheid van de verdachte niet kon worden vastgesteld.

Uiteindelijk sprak de rechtbank de verdachte vrij van het tenlastegelegde feit, omdat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was voor zijn betrokkenheid. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en de griffier was mr. M.M.J.H. van den Hurk-Van der Zanden. Dit vonnis is bij vervroeging uitgesproken ter openbare zitting op 20 december 2021.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/151566-21
vonnis bij vervroeging van de meervoudige kamer van 20 december 2021
in de strafzaak tegen
[Verdachte]
geboren op [Geboortedag] 1995 te [Geboorteplaats]
wonende te [Adres]
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting te Dordrecht
raadsvrouw mr. K.C. van de Wijngaart, advocaat te Rotterdam

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 8 december 2021, waarbij de officier van justitie, mr. K. Pieters, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte in het bedrijfspand dat hij huurde stoffen en goederen voorhanden heeft gehad, bestemd voor de productie van en handel in synthetische drugs en cocaïne.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs is voor de tenlastegelegde voorbereidingshandelingen door het voorhanden hebben van goederen waarvan verdachte weet dat ze bestemd zijn voor het vervaardigen van cocaïne en amfetamine. Gelet op de aard en combinatie van de aangetroffen spullen staat volgens de officier van justitie vast dat de spullen bestemd zijn om harddrugs mee te vervaardigen. Daar komt nog bij dat er ook resten cocaïne op een schaar en weegschaal zijn aangetroffen. Aangezien de spullen op verschillende plaatsen in het zicht in de door verdachte gehuurde loods, waar hij meerdere keren per week aanwezig was, zijn aangetroffen moet verdachte volgens de officier van justitie wetenschap hiervan hebben gehad. De officier van justitie betrekt hierbij het feit dat de iPhone, waarmee gecommuniceerd is over drugs in dezelfde ruimte is aangetroffen als waar verdachte is aangetroffen en gebleken is dat deze telefoon met regelmaat bij zowel de loods als bij het woonadres van verdachte is geweest. Daarnaast lijkt de hoogte van de huurpenningen (€ 2.250,- per maand) volgens de officier van justitie niet te rijmen met de omvang van de bedrijfsactiviteiten die verdachte zegt te hebben verricht.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen en wijst daarbij op het volgende. De raadsvrouw betwist dat verdachte wetenschap had van en betrokkenheid bij de goederen. Een groot deel van de spullen is ook legitiem in te zetten en een deel is aangetroffen in een gesloten kast, danwel in een afgesloten (ozon)ruimte. Er kan niet worden vastgesteld hoe en in welke combinatie de voorwerpen precies zijn aangetroffen, nu de politie de spullen voor het maken van de foto’s lijkt te hebben verplaatst. Daar komt bij dat [Naam] , de oom van verdachte, een sleutel van de loods had en ook vaak in de loods aanwezig was. [Naam] heeft in eerste instantie steeds een beroep gedaan op zijn zwijgrecht, terwijl verdachte vanaf het begin af aan verklaringen heeft afgelegd. Verder betwist de verdediging dat de aangetroffen witte iPhone van verdachte is. De raadsvrouw betoogt dat er geen termen op de telefoon zijn aangetroffen die te relateren zijn aan verdachte. Zij wijst hierbij ook op de verklaring van [Naam] dat hij überhaupt geen mobiele telefoon in zijn bezit heeft, hetgeen in deze tijd niet erg aannemelijk is. De verdediging vindt het dan ook zeer opmerkelijk dat er naar [Naam] geen verder onderzoek is verricht. Dat verdachte de huurpenningen contant betaalde is volgens de raadsvrouw te verklaren door feit dat hij opkoper is.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat degene die de beschikkingsmacht heeft over een pand, in beginsel verantwoordelijk kan worden gehouden voor wat zich in dat pand bevindt. Ook kan die persoon in beginsel geacht worden wetenschap te hebben van hetgeen in dat pand aanwezig is.
Hoewel aan het vereiste, dat een verdachte een zekere mate van wetenschap moet hebben gehad, doorgaans al snel is voldaan, kan de rechtbank dit in de onderhavige zaak uit de beschikbare bewijsmiddelen niet afleiden. De rechtbank betrekt hierbij de omstandigheid dat een deel van de aangetroffen spullen niet evident zichtbaar in beeld stond maar in een afgesloten kast danwel in een aparte ruimte. Daar komt bij dat verdachte weliswaar de huurder was van het pand, maar ook [Naam] daar vaak (en vaker dan verdachte) aanwezig was en een eigen sleutel had, zodat [Naam] er buiten medeweten van verdachte zijn gang kon gaan. Nu het onderzoek zich grotendeels uitsluitend op verdachte (en niet ook op de medeverdachte) heeft gericht is dit naar het oordeel van de rechtbank onvolledig en onvoldoende om louter op de beschikkingsmacht van verdachte over het pand tot een oordeel te komen dat hij de ten laste gelegde stoffen en goederen voorhanden heeft gehad.
Zo is het onderzoek aan de aangetroffen iPhone enkel en alleen gericht geweest op een eventuele betrokkenheid van verdachte. Dat uit de gps-coördinaten volgt dat de iPhone zich wel eens op het toenmalige woonadres van verdachte heeft bevonden en ook op het adres van het bedrijfspand kan naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie dragen dat de iPhone daadwerkelijk van verdachte is geweest. Op deze iPhone zijn namelijk geen termen aangetroffen die te relateren zijn aan verdachte en niet valt uit te sluiten dat juist [Naam] , die de oom is van verdachte en met wie verdachte af en toe samen richting het pand reed, deze iPhone in gebruik had.
Nu de rechtbank niet kan vaststellen dat verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de goederen, is er geen sprake van ‘voorhanden hebben’ in de zin van de wet.
Naar het oordeel van de rechtbank is er kortom onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voor de betrokkenheid van verdachte (als medepleger) bij het tenlastegelegde. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken.

5.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het tenlastegelegde feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. van de Wetering, voorzitter, mr. C.H.W.M. Sterk en
mr. D.L.J. Martens, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.M.J.H. van den Hurk-Van der Zanden, griffier, en is bij vervroeging uitgesproken ter openbare zitting op 20 december 2021.
Mr. D.L.J. Martens is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

6.Bijlage I

De tenlastelegging
hij op of omstreeks 8 juni 2021 te Bosschenhoofd, gemeente Halderberge tezamen en in
vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne en/of amfetamine, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of amfetamine, (telkens) zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen, onder andere
- een sealapparaat en/of
- vacuumzakken en/of
- sealbags en/of
- een of meerdere weegscha(a)1(en) en/of
- twee persmallen en/of
- hydraulische pers en/of
- diverse jerrycans inhoudende methanol en/of zwavelzuur,
voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en);
(art 10 lid 4 Opiumwet, art 10 lid 5 Opiumwet, art 10a lid 1 ahf/sub 1 alinea Opiumwet, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)