In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 1.190.000, waartegen de belanghebbende bezwaar had gemaakt. In de uitspraak op bezwaar werd het bezwaar ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende beroep instelde. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting op 12 november 2021.
De belanghebbende, eigenaar van de woning, betwistte de hoogte van de WOZ-waarde en stelde dat deze maximaal € 1.045.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de waarde van de woning wordt bepaald aan de hand van de vergelijkingsmethode, waarbij de verkoopopbrengst van vergelijkbare woningen wordt gebruikt. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde te hoog was vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende op de hoogte was van de bouwmogelijkheden op een aangrenzend perceel, wat invloed had op de waardebepaling. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.