In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm). De belanghebbende had op 6 november 2018 een bedrag van € 3.879 aan Bpm voldaan voor de registratie van zijn Volvo XC60. De inspecteur legde echter op 6 maart 2020 een naheffingsaanslag op van € 3.652, omdat hij de verschuldigde Bpm had vastgesteld op € 7.703, verminderd met een extra leeftijdskorting. De belanghebbende maakte bezwaar tegen deze naheffingsaanslag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard.
Tijdens de zitting op 7 december 2021, die via beeldbellen plaatsvond, werd de zaak behandeld. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de handelsinkoopwaarde van de auto op € 47.018 had vastgesteld op basis van een taxatierapport van Domeinen Roerende Zaken. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat de hertaxateur niet onafhankelijk was en dat de handelsinkoopwaarde te hoog was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur zijn standpunt voldoende had onderbouwd en dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd.
De rechtbank verwierp ook de argumenten van de belanghebbende over waardevermindering door schade en de gevolgen van de export van de auto. De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslag niet tot een te hoog bedrag was vastgesteld en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.