ECLI:NL:RBZWB:2021:6569

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
22 december 2021
Zaaknummer
AWB- 20_8673
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WIA-uitkering en loonsanctie in bestuursrechtelijke procedure

Op 21 december 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen een eiseres en het UWV. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. E.H.J. aan de Stegge, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 18 augustus 2020, waarin de toekenning van een WIA-uitkering aan haar werkneemster met ingang van 10 augustus 2019 werd vastgesteld. De werkneemster was sinds 1 mei 2010 in dienst bij eiseres en was op 13 augustus 2016 uitgevallen door medische problemen. Eiseres is eigenrisicodrager voor de Wet WIA en had eerder een loonsanctie opgelegd gekregen van het UWV vanwege niet-naleving van re-integratieverplichtingen.

Tijdens de zitting op 17 november 2021 in Breda, heeft eiseres betoogd dat de WIA-uitkering per einde wachttijd, dus per 10 augustus 2018, toegekend had moeten worden. Eiseres stelde dat het UWV ten onrechte de FML pas geldig had verklaard vanaf 10 augustus 2019 en dat dit niet correct was. Subsidiair verzocht eiseres om schadevergoeding van € 40.111,60, omdat zij meende dat het UWV onterecht een loonsanctie had opgelegd.

De rechtbank oordeelde dat het UWV de WIA-uitkering terecht had toegekend met ingang van 10 augustus 2019, omdat de loonsanctie tot die datum van toepassing was. De rechtbank concludeerde dat eiseres geen geslaagd beroep kon doen op het vertrouwensbeginsel en dat de schadevergoeding niet kon worden toegewezen, omdat het loonsanctiebesluit niet ter beoordeling lag. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/8673 WIA

uitspraak van 21 december 2021 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [naam woonplaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. E.H.J. aan de Stegge,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Eindhoven), verweerder.
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam derde partij], te [naam woonplaats] (werkneemster).

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 18 augustus 2020 (bestreden besluit) van het UWV over de toekenning van een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aan haar werkneemster met ingang van 10 augustus 2019.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 17 november 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam directeur-grootaandeelhouder] (directeur-grootaandeelhouder) en haar gemachtigde. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door A.G. Lavrijsen. Werkneemster is ook verschenen.

Feiten en omstandigheden

1. Werkneemster is op 1 mei 2010 bij eiseres in dienst getreden als administratief medewerkster. Voor dat werk is zij op 13 augustus 2016 uitgevallen vanwege medische problematiek.
Eiseres is eigenrisicodrager voor de Wet WIA. Bij besluit van 3 augustus 2018 heeft het UWV aan eiseres een loonsanctie opgelegd voor de duur van 52 weken omdat ten aanzien van werkneemster niet is voldaan aan de re-integratieverplichtingen. Eiseres en werkneemster hebben hier bezwaar tegen gemaakt. Bij besluit van 16 oktober 2018 heeft het UWV de bezwaren wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard. Het door eiseres tegen dat besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank van 7 juni 2019 ongegrond verklaard (zaaknummer BRE 18/8200 WIA, ECLI:NL:RBZWB:2019:2685). Het loonsanctiebesluit staat hierdoor in rechte vast.
Bij besluit van 13 augustus 2019 heeft het UWV met ingang van 10 augustus 2019 een voorschot op de WIA-uitkering aan werkneemster toegekend.
Bij besluit van 25 september 2019 (primair besluit) heeft het UWV geweigerd per 10 augustus 2019 een WIA-uitkering aan werkneemster toe te kennen. Volgens het UWV kan zij het werk dat zij deed voordat zij ziek werd vanaf die datum weer uitvoeren. Eiseres en werkneemster hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij het bestreden besluit heeft het UWV het bezwaar van eiseres en werkneemster gegrond verklaard. Het UWV heeft vastgesteld dat werkneemster met ingang van 10 augustus 2019 voor 42,81% arbeidsongeschikt is, zodat zij met ingang van die datum recht heeft op een WIA-uitkering.

Beroepsgronden

2. Eiseres stelt primair dat er per einde wachttijd een WIA-uitkering aan werkneemster dient te worden toegekend. Uit de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) blijkt dat deze is vastgesteld op 10 augustus 2018. De in bezwaar vastgestelde FML is echter pas geldig vanaf 10 augustus 2019, dat is volgens eiseres onjuist. Eiseres meent dat zij erop mocht vertrouwen dat het UWV de datum van 10 augustus 2018 zou aanhouden in de beoordeling. Volgens eiseres had het UWV de wachttijd anders op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA dienen te verlengen. Nergens blijkt uit dat dit is gebeurd en/of dit is niet op de juiste wijze aan haar bekend gemaakt.
Subsidiair stelt eiseres dat door aan werkneemster met ingang van 10 augustus 2018 geen WIA-uitkering toe te kennen en dit pas bij het bestreden besluit met ingang van 10 augustus 2019 te doen, vaststaat dat het UWV ten onrechte een loonsanctie heeft opgelegd over deze periode. Daarom verzoekt zij de rechtbank het UWV te veroordelen tot een schadevergoeding. De schade is door eiseres begroot op € 40.111,60 exclusief de door het UWV te vergoeden wettelijke rente.

Wettelijk kader

3. In artikel 25, negende lid, van de Wet WIA is bepaald dat verweerder het tijdvak gedurende welke de werknemer jegens die werkgever recht heeft op loon verlengt met ten hoogste 52 weken, als bij de behandeling van een WIA-aanvraag blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen uit artikel 25 van de Wet WIA niet is nagekomen of onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of re-integratie-inspanningen kan herstellen.
In het tiende lid van dit artikel is bepaald dat het UWV de beschikking omtrent de toepassing van het negende lid uiterlijk geeft zes weken voor de afloop van de wachttijd, bedoeld in artikel 23, of indien toepassing is gegeven aan artikel 24 voor de afloop van het verlengde tijdvak, indien de aanvraag, bedoeld in artikel 64, tijdig is gedaan. Indien de aanvraag, bedoeld in artikel 64, niet tijdig is gedaan, wordt de in de vorige zin bedoelde beschikking uiterlijk zes weken voor de afloop van het tijdvak, bedoeld in artikel 629 lid 11, onderdeel a, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, gegeven dan wel van het tijdvak, bedoeld in artikel 76a, zesde lid, onderdeel a, van de Ziektewet.
In het elfde lid van dit artikel is bepaald dat het UWV de loonsanctie van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA en de ziekengeldsanctie van artikel 26, tweede lid, van de Wet WIA niet kan opleggen als de beschikking tot verlenging van de betalingsverplichting van de (ex-)werkgever niet kan worden gegeven voor het einde van de wachttijd van artikel 23 van de Wet WIA.
Bij de toepassing van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, wordt de behandeling van
de aanvraag opgeschort (artikel 64, zevende lid van de Wet WIA).
In artikel 43, onder b, van de Wet WIA, is bepaald dat onder meer het verlengde tijdvak van loondoorbetaling op grond van artikel 7:629, elfde lid, van het Burgerlijk Wetboek een uitsluitingsgrond is.
In artikel 47, tweede lid, van de Wet WIA is bepaald dat het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering niet eerder ontstaat dan nadat een uitsluitingsgrond bedoeld in artikel 43, onderdeel b, zich niet langer voor doet.

Overwegingen

4. In geschil is of het UWV terecht de WIA-uitkering aan werkneemster heeft toegekend met ingang van 10 mei 2019. Eiseres wil met haar beroep bereiken dat de WIA-uitkering per 10 augustus 2018 wordt toegekend.
4.1
Het UWV heeft ten aanzien van werkneemster een loonsanctie aan eiseres opgelegd tot 10 augustus 2019 vanwege het niet voldoen aan de re-integratieverplichtingen. Het loonsanctiebesluit staat in rechte vast. De uitsluitingsgrond van het verlengde tijdvak van de loondoorbetalingsverplichting was daarom van toepassing tot 10 augustus 2019 (volgens artikel 43, onder b, van de Wet WIA). Het UWV heeft de WIA-uitkering terecht toegekend met ingang van de eerste dag dat deze uitsluitingsgrond zich niet meer voordeed. De rechtbank komt hierdoor niet toe aan de vraag of de bij het bestreden besluit opgestelde FML al op 10 augustus 2018 van toepassing was.
4.2
Het UWV heeft het loonsanctiebesluit van 3 augustus 2018 aan eiseres toegezonden. Het besluit is daarmee conform artikel 25, tiende en elfde lid, van de Wet WIA tijdig en op de juiste wijze aan haar kenbaar gemaakt. Met het opleggen van een loondoorbetalingsverplichting tot 10 augustus 2019 is de wachttijd verlengd. Dit had eiseres redelijkerwijs duidelijk kunnen en moeten zijn. Eiseres kan geen geslaagd beroep doen op het vertrouwensbeginsel, omdat er geen sprake is van een ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging van het UWV dat werkneemster met ingang van 10 augustus 2018 in aanmerking zou komen voor een WIA-uitkering,
4.3
De stelling van eiseres dat uit het bestreden besluit en de daarbij behorende FML volgt dat het loonsanctiebesluit niet juist is, kan in deze procedure niet beoordeeld worden. Ter zitting heeft eiseres namelijk bevestigd dat in deze zaak geen verzoek voorligt om terug te komen op het besluit waarbij de loondoorbetalingsverplichting is opgelegd. Eiseres kan het loonsanctiebesluit echter via een aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alsnog ter discussie stellen.
4.4
De schade die eiseres stelt te hebben geleden, hangt samen met het loonsanctiebesluit. Dat besluit ligt hier niet voor. Eiseres heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat het bestreden besluit onrechtmatig zou zijn. Daarmee komt eiseres ook niet in aanmerking voor schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb. De rechtbank wijst het verzoek om het UWV te veroordelen tot een schadevergoeding daarom af.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.J. Sterks, griffier, op 21 december 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.