In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, die in 2017 woonachtig was in de Verenigde Staten, en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017, die was opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van € 43.846. De rechtbank heeft vastgesteld dat het onderzoek ter zitting op verzoek van partijen achterwege is gebleven.
De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op de aanslag IB/PVV 2017. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard ten aanzien van de verklaring inzake vrijstelling voor de inhouding van loonheffingen. De rechtbank overwoog dat de belanghebbende niet was gehoord, maar dat de inspecteur bevoegd was om af te zien van het horen, omdat de belanghebbende buiten de gestelde termijn had gereageerd.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het ABP-pensioen van de belanghebbende, dat was opgebouwd tijdens zijn dienstverband bij een overheidsdienst, niet als privaatrechtelijk pensioen kan worden gekwalificeerd. De rechtbank concludeerde dat het heffingsrecht over het ABP-pensioen op grond van het belastingverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten aan Nederland toekomt. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de verklaring inzake de vrijstelling voor de inhouding van loonheffingen niet kan worden aangepast, omdat deze verklaring niet is aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.