In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Schouwen-Duiveland over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 673.000, maar na bezwaar van de belanghebbende werd deze waarde verlaagd naar € 650.000. De belanghebbende was het niet eens met deze waarde en heeft beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 12 november 2021 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij de belanghebbende en haar vader aanwezig waren, en de heffingsambtenaar vertegenwoordigd werd door twee taxateurs.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende eigenaar is van een vrijstaande woning met een inpandig zwembad, gebouwd in 2001, en dat de waardepeildatum 1 januari 2018 was. De belanghebbende betoogde dat de WOZ-waarde te hoog was vastgesteld en stelde een waarde van € 560.000 voor. De heffingsambtenaar verdedigde de waarde van € 650.000, gebaseerd op een taxatierapport en vergelijkingsobjecten. De rechtbank heeft de onderbouwing van de heffingsambtenaar als voldoende aangemerkt en geoordeeld dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar voldoende vergelijkbare objecten had gebruikt en dat de waarde van de woning aannemelijk was gemaakt.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch binnen zes weken na de verzenddatum.