ECLI:NL:RBZWB:2021:6692

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 december 2021
Publicatiedatum
29 december 2021
Zaaknummer
C/02/388585 JE RK 21-1663
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Phillips
  • A. Hamburger
  • J. Bogaert
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek verlenging ondertoezichtstelling en afwijzing verzoek machtiging uithuisplaatsing

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 december 2021 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De rechtbank heeft het verzoek van de gecertificeerde instelling (GI) tot verlenging van de ondertoezichtstelling toegewezen tot 2 september 2022. Het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder is echter afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat de huidige situatie van [minderjarige] bij de pleegouders, waar zij sinds april 2020 verblijft, stabiliteit en continuïteit biedt, wat essentieel is voor haar ontwikkeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de pleegouders in staat zijn om de zorg voor [minderjarige] voort te zetten, ondanks de uitdagingen die zij hebben ervaren. De rechtbank heeft ook de recente ontwikkelingen in de samenwerking tussen de ouders en de pleegouders in overweging genomen, waarbij zij hebben aangegeven gezamenlijk te willen werken aan een thuisplaatsing van [minderjarige] bij de moeder. De rechtbank heeft benadrukt dat het van belang is dat de GI de regie houdt en dat er goede communicatie is tussen alle betrokken partijen. De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor een nadere mondelinge behandeling in mei of juni 2022, om de voortgang van de situatie van [minderjarige] te monitoren en te evalueren.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummers: C/02/388585 / JE RK 21-1663 en C/02/391782 / JE RK 21-2347
Datum mondelinge uitspraak: 8 december 2021 (C/02/391782 / JE RK 21-2347)
Datum schriftelijke uitspraak: 22 december 2021 (C/02/388585 / JE RK 21-1663)
Beschikking van de meervoudige kamer over een verlenging ondertoezichtstelling en (verlenging) machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van

WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING & JEUGDRECLASSERING,

hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI),
gevestigd te Amsterdam,
betreffende

[minderjarige] ,

geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:

[moeder] ,

hierna te noemen: de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. M.S. Krol, te Rotterdam,

[vader] ,

hierna te noemen: de vader,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. S. Koopman-van Lieshout, te Rosmalen,

[pleegouders] ,

hierna te noemen: de pleegouders,
wonende te [woonplaats] .
De rechtbank merkt als informanten aan [medewerkers] , werkzaam bij Vigere Pleegzorg (hierna: Vigere).
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna te noemen de Raad, om de rechtbank over het verzoek te adviseren.

Het verdere procesverloop

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- de in de zaak met nummer C/02/388585 / JE RK 21-1663 gegeven beschikking van 1 september 2021 en de daarin genoemde stukken;
- de op 27 oktober 2021 ontvangen producties van de GI;
- de op 10 november 2021 ontvangen brief van de advocaat van de vader;
de op 12 november 2021 ontvangen brief van de advocaat van de moeder met producties;
- de verklaring van Vigere van 12 november 2021;
- het verzoek met bijlagen van de GI van 15 november 2021 met zaaknummer C/02/391782 / JE RK 21-2347, ingekomen bij de griffie op 15 november 2021;
- de op 29 november 2021 ontvangen brief van de advocaat van de moeder met als bijlage een brief van de pleegouders;
- het op 7 december 2021 ontvangen verweerschrift van de advocaat van de moeder.
Voorts is op 12 november 2021 een brief ontvangen van de GI, ten aanzien waarvan, gelet op de daarin opgenomen privacygevoelige informatie met betrekking tot de pleegouders, een beroep wordt gedaan op artikel 22a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Tijdens de mondelinge behandeling hebben de pleegouders te kennen gegeven geen bezwaar te hebben tegen het delen van deze informatie zodat deze brief alsnog aan alle partijen ter beschikking is gesteld.
Op 8 december 2021 heeft de meervoudige kamer de zaken tijdens de mondelinge behandeling, met gesloten deuren, behandeld.
Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de pleegouders,
- twee vertegenwoordigsters van de GI,
- een vertegenwoordigster van de Raad,
- [medewerkers] , medewerkers van Vigere.
Gelet op de nauwe samenhang tussen de onderhavige verzoeken en het door de moeder ingediende verzoek in de zaak met kenmerk C/02/387966 / JE RK 21-1532 zijn deze verzoeken tijdens de mondelinge behandeling gezamenlijk behandeld. In laatstgenoemde zaak wordt bij aparte beschikking beslist.

De feiten

Het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de ouders.
[minderjarige] verblijft bij de pleegouders sinds april 2020.
Bij beschikking van 27 september 2018 is [minderjarige] onder toezicht gesteld. Deze maatregel is daarna steeds verlengd. Laatstelijk, bij beschikking van 1 september 2021 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling verlengd tot 2 januari 2022. Bij die beschikking is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg eveneens verlengd tot 2 januari 2022. Het verzoek van de GI is voor het overige aangehouden in afwachting van nader schriftelijk bericht van de GI.

De verzoeken

Thans ligt nog voor het verzoek van de GI om de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg te verlengen tot
2 september 2022, met uitvoerbaar verklaring bij voorraad (C/02/388585 / JE RK 21-1663).
Daarnaast verzoekt de GI de uithuisplaatsing van [minderjarige] voor de duur van de ondertoezichtstelling in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder (gezinshuis), met uitvoerbaarverklaring bij voorraad (C/02/391782 / JE RK 21-2347).

Het standpunt van de GI

De GI heeft de Raad recent verzocht onderzoek te verrichten naar de noodzaak van een gezagsbeëindigende maatregel omdat het perspectief van [minderjarige] niet meer bij de ouders ligt. Totdat de resultaten van dat onderzoek bekend zijn, acht de GI het noodzakelijk de maatregel van ondertoezichtstelling te verlengen. [minderjarige] heeft een bovengemiddelde behoefte aan onder meer duidelijkheid en voorspelbaarheid en haar opvoeding vraagt zeer veel van haar opvoeders.
Complicerende factor daarbij is dat de ouders [minderjarige] geen emotionele toestemming hebben kunnen geven om in het pleeggezin te verblijven. Er is in de achterliggende periode erg veel gebeurd en duidelijkheid over het toekomstperspectief is lange tijd uitgebleven. Hierdoor is [minderjarige] gestagneerd in haar ontwikkeling, is haar gedragsproblematiek toegenomen en is de rek er bij de pleegouders steeds verder uitgegaan. Inmiddels is de draagkracht van de pleegouders, mede als gevolg van de publicatie van een interview met de moeder in een landelijk dagblad, overschreden en dreigen zij aan de plaatsing van [minderjarige] bij hen onderdoor te gaan. Zij hebben hun eigen grenzen meerdere keren ondergeschikt gemaakt aan het belang van [minderjarige] en dat heeft geleid tot overbelasting. De pleegouders kunnen [minderjarige] daardoor niet langer bieden wat zij nodig heeft. [minderjarige] voelt de spanningen en zij reageert daar heftig op, waardoor zij een nog groter beroep doet op haar pleegouders. Op 12 november 2021 heeft Vigere daarom besloten de plaatsing van [minderjarige] bij de pleegouders te beëindigen. De GI ondersteunt dit besluit en verzoekt om een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een gezinshuis. Er is al een plekje voor haar gevonden en er zal gewerkt moeten worden naar een rustige overstap.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de GI aangegeven bij het nemen van de beslissing tot overplaatsing van [minderjarige] niet over één nacht ijs te zijn gegaan. Het is voor de pleegouders enorm zwaar gebleken om, naast de complexe zorg voor [minderjarige] , ook alle externe factoren het hoofd te bieden en op korte termijn wordt op dat vlak geen verbetering voorzien. De door de pleegvader opgestelde brief maakt het standpunt van de GI ook niet anders. De inhoud van de brief heeft de GI verbaasd. Er lijkt toenadering te zijn gekomen tussen de pleegouders en de moeder, maar het is voor de GI niet duidelijk of en op welke wijze de vader ook bij dit proces wordt betrokken.
De GI begrijpt uit de brief dat er twee opties zijn, namelijk de thuisplaatsing van [minderjarige] bij de moeder of de doorplaatsing naar een gezinshuis. Ook indien de pleegouders in die hoedanigheid beschikbaar blijven voor [minderjarige] , meent de GI dat een voortzetting van het verblijf van [minderjarige] bij hen niet in haar belang is. Er zijn zorgen over de draai die de pleegouders nu hebben gemaakt ten aanzien van de moeder en de GI vraagt zich af in hoeverre de pleegouders nog objectief voor het belang van [minderjarige] staan. Daarnaast zijn er zorgen over de bestendigheid van het plan dat de pleegouders en de moeder hebben gemaakt, over de vraag of de GI in de gelegenheid wordt gesteld de regie weer te gaan voeren, alsmede over de draagkracht van [minderjarige] .
De GI handhaaft het verzoek met betrekking tot de machtiging uithuisplaatsing in een gezinshuis, maar kan zich voorstellen dat dit verzoek wordt aangehouden, in afwachting van nadere communicatie tussen de GI en de overige betrokkenen.

Het standpunt van belanghebbenden

De moeder voert geen verweer tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling. De gronden voor een uithuisplaatsing van [minderjarige] zijn volgens haar evenwel niet meer aanwezig. De moeder is in hoger beroep gegaan tegen de beslissing van de rechtbank van 14 juli 2021, waarin het perspectief van [minderjarige] is bepaald bij de pleegouders. Nu de aanvaardbare termijn door het verzoek van de GI tot plaatsing van [minderjarige] in een gezinshuis wordt ‘open gebroken’, meent de moeder dat thuisplaatsing ook weer een optie is. De ouders en de pleegouders hebben de handen ineengeslagen. Zij zijn open en eerlijk met elkaar in gesprek gegaan en hoewel dat niet altijd gemakkelijk was en er behoorlijk wat emoties bij kwamen kijken, hebben zij de lucht geklaard, incidenten, gedachten en onderlinge verschillen van inzicht met elkaar besproken, hebben zij elkaar leren waarderen en stellen zij het belang van [minderjarige] nu gezamenlijk voorop.
De omgangsmomenten verlopen goed, waardoor de loyaliteitsproblematiek van [minderjarige] fors is afgenomen en de traumabehandeling van [minderjarige] thuis kan worden voortgezet. De thuissituatie van de moeder is in de achterliggende periode in positieve zin enorm gewijzigd, en de moeder heeft na het rapport van Inzet voor Zorg in 2020, waarin het niet ging over de opvoedvaardigheden van de moeder maar over de draagkracht van [minderjarige] en de noodzaak van een kalm brein, zelf nog therapie gevolgd. De effecten daarvan zijn niet onderzocht, terwijl deze wel bijdragen aan haar draagkracht en stabiliteit en daarmee aan de huidige mogelijkheden van de moeder om de zorg voor [minderjarige] weer te kunnen dragen. Hiermee had rekening gehouden moeten worden, alvorens het perspectiefbesluit werd genomen.
Volgens de moeder zijn zij en de vader zich ervan bewust dat zij met elkaar en met de pleegouders zullen moeten samenwerken, om de thuisplaatsing van [minderjarige] tot een succes te maken. Na een thuisplaatsing zullen de pleegouders als achtervang blijven fungeren en zij zullen betrokken blijven in het leven van [minderjarige] . In dat kader zijn onderling ook afspraken gemaakt over een omgangsregeling, zodat de hechtingsrelatie tussen [minderjarige] en de pleegouders behouden blijft. De eerder ingenomen stelling van de GI dat de ouders, ondanks de door hen geboekte vooruitgang, niet in staat zijn om voldoende aan te sluiten bij de totale opvoedbehoefte van [minderjarige] , acht de moeder volstrekt niet onderbouwd. Indien daarvan sprake zou zijn geweest, dan had het volgens de moeder ook op de weg van de GI gelegen om aanvullende en adequate hulpverlening in dit kader in te zetten. Dit zou ook passend zijn geweest binnen de huidige maatregelen, waarbinnen gewerkt moet worden naar thuisplaatsing. [halfbroertje] , het halfbroertje van [minderjarige] , is ook weer thuisgeplaatst en die terugplaatsing is goed verlopen. De moeder is zich ervan bewust dat de problematiek van [minderjarige] complexer is dan die van [halfbroertje] , maar de belangen van [minderjarige] kunnen worden gewaarborgd door voortzetting van haar traumabehandeling en de ondertoezichtstelling. De advocaten van de ouders zullen het voortouw nemen in het proces, waarin gestreefd wordt naar thuisplaatsing van [minderjarige] bij de moeder in de zomervakantie van 2022. De omgang zal in dat kader geleidelijk verder moeten worden opgebouwd. De ouders, hun advocaten en de pleegouders hebben hier vertrouwen in, maar de medewerking en het vertrouwen van de GI zijn ook vereist en regie is daarbij nodig. Als blijkt dat [minderjarige] het traject niet aankan, dan zullen de advocaten aan de bel trekken.
De GI is bewust niet bij de eerste gesprekken tussen de pleegouders en de moeder en later ook de vader betrokken, want er was grote angst dat overgegaan zou worden tot een spoedplaatsing in een gezinshuis. Het voornemen tot overplaatsing is ook tussen neus en lippen door telefonisch aan de moeder medegedeeld. Van de GI mag worden verwacht dat eerlijk, transparant en open wordt gecommuniceerd. Die ervaring heeft de moeder niet en dat heeft geleid tot wantrouwen. De ouders en de pleegouders bleken ook over informatie te beschikken die niet klopte. De moeder ziet niets in het verzoek van de GI om de beslissing over de uithuisplaatsing in een gezinshuis aan te houden, nu [minderjarige] er belang bij heeft spoedig te horen dat ze niet in een gezinshuis wordt geplaatst. Met haar moet verder niet worden gesproken over een thuisplaatsing bij de moeder en er moet ook niet aan haar getrokken worden. Indien de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg wordt verlengd, dan verzoekt de moeder een tussentijds toetsmoment in te gelasten vóór de zomervakantie, nu het vertrouwen in de GI en pleegzorg ontbreekt. Dat vertrouwen zal moeten worden hersteld en de advocaat van de moeder is bereid een eerste gesprek met de GI te faciliteren, mits de GI daarvoor open staat.
Door en namens de vader is tijdens de mondelinge behandeling – kort samengevat – het volgende aangevoerd. De vader is het met de moeder eens. Ook de vader is betrokken bij de totstandkoming van de contacten met de pleegouders. Dat was emotioneel, maar ook heel erg goed en het heeft de basis gevormd voor het huidige voornemen om te proberen [minderjarige] geleidelijk terug te laten keren naar de moeder. De vader staat achter dat proces en hij ondersteunt dat ook. De krachten worden gebundeld om een reëel doel te proberen te bereiken en de vader sluit zich dan ook aan bij het standpunt van de moeder. Hij wijst nadrukkelijk op het belang om het vertrouwen in de GI en pleegzorg spoedig te herstellen.
Door de pleegouders is tijdens de mondelinge behandeling – kort samengevat – het volgende aangevoerd. De pleegouders hebben via de advocaat van de moeder een persoonlijk betoog overgelegd, waaruit blijkt hoe zij het verloop van de plaatsing van [minderjarige] bij hen hebben ervaren. Zij hebben zich, zonder enige vorm van ervaring met pleegkinderen, gesteld gezien voor de zorg voor een meisje met een enorm complexe, grote en volle rugzak en zij hebben daarbij weinig steun of begeleiding gehad. Zij hebben ervaren dat die pas kwam op de momenten waarop zij dreigden de plaatsing van [minderjarige] bij hen te beëindigen, maar de meeste tijd hebben zij zich een roepende in de woestijn gevoeld. De pleegouders hebben steeds initiatieven moeten nemen die hebben geleid tot gedragsverbeteringen bij [minderjarige] en die structuur hebben gebracht in de omgangsmomenten tussen [minderjarige] en haar ouders, waardoor deze prettiger en rustiger zijn gaan verlopen. De publicatie van het interview met de moeder in een landelijk dagblad heeft de pleegouders erg geraakt. Zij zijn daaraan voorafgaand ook niet benaderd en zij hebben hun boosheid, verdriet en teleurstelling in een gesprek met de GI en pleegzorg uitgesproken. Dat dit gesprek eindigde met de mededeling dat de nieuwe partner van de moeder bij het volgende contactmoment aanwezig zou zijn, heeft de pleegouders een nieuwe knauw gegeven omdat de rust in de contacten pas net vorm begon te krijgen. [minderjarige] kon op die kennismaking nauwelijks meer worden voorbereid en de pleegouders voorzagen een heftige reactie van [minderjarige] op het contact met de partner.
Dat klemt temeer omdat de pleegouders gedurende de volledige duur van de plaatsing van [minderjarige] bij hen hebben gevraagd om [minderjarige] tijd te geven om te werken aan het herstel van haar fundament en haar niet te overvragen, hetgeen met de introductie van een nieuwe partner van de moeder weer het geval zou zijn. Zeker nu de GI de zwaarte van de problematiek van [minderjarige] , en daarmee van de pleegzorgplaatsing, erkent, hadden de pleegouders meer maatwerk verwacht, alsmede meer structuur, contact en begeleiding vanuit de GI en pleegzorg. De pleegouders erkennen dat de plaatsing van [minderjarige] bij hen sporen heeft achtergelaten, maar zij zijn nooit voornemens geweest om haar op te geven. Zij zijn echt uit het veld geslagen, omdat nu wordt geoordeeld dat zij de zorg voor [minderjarige] niet langer kunnen dragen, terwijl zij vooruitgang met [minderjarige] hebben geboekt en zij daarvoor eerder ook zijn geprezen. Zij ervaren de extreem heftige onderbouwing van het voornemen van de doorplaatsing naar een gezinshuis, die in hun beleving ver van de werkelijkheid afstaat, als beledigend. [minderjarige] heeft vertrouwen in de pleegouders en zij zijn vastberaden [minderjarige] het houvast te blijven bieden die zij nodig heeft.
De pleegouders hebben zich ook onder druk gezet en gecontroleerd gevoeld door pleegzorg, terwijl zij eerder adequate begeleiding hebben moeten ontberen. Het steeds maar heen en weer slepen met [minderjarige] moet worden gestopt. Zij heeft behoefte aan rust en duidelijkheid. Die leek haar te zijn geboden door het perspectiefbesluit, maar korte tijd later kwam toch de dreiging met een doorplaatsing naar een gezinshuis. [minderjarige] weet niet meer waar zij aan toe is. Als [minderjarige] dan toch verplaatst moet worden, dan menen de pleegouders dat naar thuisplaatsing bij de moeder moet worden gestreefd.
Met de ouders zijn constructieve gesprekken gevoerd, waarin het verleden is opgehelderd, er wederzijds begrip is ontstaan en het belang van [minderjarige] boven eigen belangen is geplaatst. Met de ouders zijn daarom goede afspraken gemaakt over een thuisplaatsingstraject. De pleegouders hebben vele moeilijkheden ervaren met [minderjarige] , na de contacten met haar ouders. Regie van de GI ontbrak daarbij volkomen en mede daardoor hebben externe factoren lange tijd een stevige impact op alle betrokkenen gehad, terwijl die veel eerder hadden moeten en kunnen worden aangepakt.
Doordat de pleegouders het initiatief tot contact hebben genomen, begrijpen de ouders nu hoe belangrijk het is dat zij [minderjarige] emotioneel toestemming geven om bij de pleegouders te verblijven en nu zij dat doen, verliep het laatste contact erg ontspannen. Dat doet [minderjarige] heel veel goed. Zij mag gelukkig zijn met de voor haar belangrijke mensen om haar heen. Momenteel maakt zij zich continue zorgen over de mogelijke doorplaatsing naar het gezinshuis. Ze wil heel graag bij de pleegouders blijven, maar zij vindt het nu ook weer gezellig om bij haar ouders te zijn. [minderjarige] mag bij de pleegouders blijven wonen en zij kan ook niet op stel en sprong terugkeren naar de moeder. De contacten moeten voorzichtig worden opgebouwd en het vertrouwen bij [minderjarige] moet nog groeien.
Namens de Raad is tijdens de mondelinge behandeling – kort samengevat – het volgende standpunt ingenomen. De Raad heeft met veel huiver de verzoeken gelezen. Het is overduidelijk dat een overplaatsing van [minderjarige] naar een gezinshuis niet door de ouders noch door de pleegouders wordt gesteund en de vrees bestaat dat een overplaatsing zal leiden tot een nieuwe strijd en tot nog meer onrust, waardoor [minderjarige] niet de behandeling kan krijgen die zij nodig heeft. Het is jammer om vast te moeten stellen dat alle betrokkenen naar elkaar wijzen, terwijl zij elkaar al die tijd eigenlijk zo hard nodig hebben gehad. De GI heeft te maken gehad met emoties en heeft daarnaar moeten handelen. Vanwege de hectiek van de dag heeft de GI niet altijd de gelegenheid gehad om met alle partijen te spreken. De GI holde achter de feiten aan. De Raad juicht de nieuwe ontwikkelingen toe. Er is veel ruis geweest tussen de ouders en de pleegouders, maar het tij lijkt nu gekeerd. Die kans moet worden benut, ongeacht wat er allemaal is gebeurd en hoezeer dat iedereen ook heeft aangegrepen. Hoewel de Raad meent dat opties moeten worden onderzocht, pleit de Raad wel voor een open uitkomst. Dat de mogelijkheid van thuisplaatsing wordt bezien, biedt immers geen enkele garantie dat het ook zover komt. Verschillende scenario’s moeten worden opgesteld en beoordeeld, in goede onderlinge samenwerking met de betrokkenen.

De beoordeling

Op grond van artikel 1:260 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 BW is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de GI, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
Verzoek machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder (C/02/391782 / JE RK 21-2347)
Tijdens de mondelinge behandeling van de verzoeken heeft de rechtbank het verzoek van de GI met betrekking tot de machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder mondeling afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat bij beschikking van deze rechtbank van 14 juli 2021 is geoordeeld dat de situatie van [minderjarige] zodanig was dat niet langer kon worden afgewacht of [minderjarige] nog kon terugkeren bij een van haar ouders. Zij had op dat moment gelet op haar gemoedsgesteldheid onmiddellijk behoefte aan duidelijkheid over haar perspectief en had rust nodig zodat vanuit die rust haar traumabehandeling zou kunnen worden hervat, nadat die, als gevolg van de ontstane onrust, tijdelijk was beëindigd.
De pleegouders werden daarbij meer dan de ouders in staat geacht om de belangen van [minderjarige] voorop te zetten en te handelen in het belang van [minderjarige] . De rechtbank heeft het daarom noodzakelijk geoordeeld dat [minderjarige] in het pleeggezin, waar zij een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt, zou blijven wonen aangezien haar belang bij continuïteit, een ongestoord hechtingsproces en duidelijkheid over haar toekomstperspectief zwaarder woog dan het belang van de ouders bij een gezinshereniging.
De rechtbank heeft met die overwegingen getracht rust te creëren. Het recente verzoek van de GI tot overplaatsing naar een gezinshuis heeft echter het tegenovergestelde teweeggebracht. De onduidelijkheid en onrust zijn groter dan ooit en het verzoek heeft bij de ouders, de pleegouders, maar vooral ook bij [minderjarige] veel losgemaakt. Nadat haar nog maar kort geleden was verteld dat zij bij de pleegouders zou opgroeien, werden haar positie en haar veilige en vertrouwde plekje opnieuw aan het wankelen gebracht, hetgeen heftig gedrag bij haar heeft veroorzaakt en haar vertrouwen in de volwassenen om haar heen opnieuw heeft bekrast. Hoewel de pleegouders een zware periode achter de rug hebben, hebben zij uitgesproken dat zij bereid en in staat zijn de zorg voor [minderjarige] voort te zetten zo lang dat nodig is voor [minderjarige] . Het belang van [minderjarige] vereist dat voor haar duidelijk is dat zij (vooralsnog) bij de pleegouders kan blijven. Hierdoor kan de rust weer terugkeren, kan de therapie van [minderjarige] worden voortgezet en kan worden beoordeeld wat in de gegeven situatie verder nodig is. De rechtbank acht het in het belang van [minderjarige] dat zij niet langer in spanning hoeft te zitten over haar (nabije) toekomst en dat de dreiging van een overplaatsing op zo kort mogelijke termijn bij haar wordt weggenomen. De rechtbank heeft gelet hierop geen aanleiding gezien het verzoek van de GI aan te houden. Het verzoek is dan ook afgewezen.
Verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing bij de pleegouders C/02/388585 / JE RK 21-1663
De rechtbank stelt vast dat het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling niet wordt weersproken en nu aan de wettelijke vereisten daarvoor wordt voldaan, zal de rechtbank overgaan tot een verlenging van die maatregel voor de verzochte duur. In dat kader en met betrekking tot het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg, overweegt de rechtbank het volgende.
Er is al ontzettend veel gebeurd in het jonge leventje van [minderjarige] . Zij is daardoor beschadigd geraakt en zij heeft behoefte aan veiligheid en rust, zodat zij haar verleden kan verwerken, leert vertrouwen op de volwassenen om haar heen en kan toekomen aan haar ontwikkelingstaken. De liefde, betrokkenheid en vasthoudendheid van de pleegouders hebben haar in de achterliggende periode veel houvast geboden. Dat heeft haar goed gedaan en de pleegouders hebben met [minderjarige] positieve veranderingen tot stand gebracht. De pleegouders hebben er steeds blijk van gegeven het belang van [minderjarige] voorop te stellen en zelfs te laten prevaleren boven hun eigen belangen. Zij hebben zich niet gesteund gevoeld door de hulpverlening, terwijl zij als gevolg van de complexiteit van de situatie van [minderjarige] , haar heftige gedrag en de moeizame relatie met de ouders juist behoefte hadden aan betrokkenheid en begeleiding van professionele derden.
Mede gelet daarop heeft de rechtbank veel ontzag voor de wijze waarop zij, vermoedelijk op het moment waarop de plaatsing van [minderjarige] het uiterste van hen vergde, in het belang van [minderjarige] boven zichzelf zijn uitgestegen door contact te zoeken met de advocaat van de moeder, in een poging verdere beschadiging van [minderjarige] te voorkomen en een samenwerkingsrelatie aan te gaan. Dit initiatief heeft ertoe geleid dat er gesprekken zijn gevoerd met de ouders, hun advocaten en de pleegouders, waarin de pijn en het onbegrip uit het verleden over en weer zijn uitgesproken, zorgen zijn benoemd en misverstanden zijn opgehelderd. Dit heeft tot gevolg gehad dat de pleegouders en de ouders het belang van [minderjarige] nu gezamenlijk voorop kunnen stellen, waardoor [minderjarige] niet langer wordt belast met de strijd die over haar werd gevoerd. [minderjarige] ervaart hierdoor leuk en ontspannen contact met haar ouders te mogen en kunnen hebben, maar na afloop daarvan ook weer met de pleegouders terug naar huis te mogen, waar zij veiligheid en geborgenheid ervaart. Dit leidt tot rust en ontspanning bij [minderjarige] en dat is precies wat zij nodig heeft om haar traumatherapie te kunnen hervatten en om haar verleden te kunnen verwerken.
De rechtbank stelt evenwel vast dat de huidige samenwerkingsrelatie tussen de ouders en de pleegouders nog kwetsbaar is en verder zal moeten worden opgebouwd. Zij hebben, mede onder druk van het verzoek van de GI tot plaatsing van [minderjarige] in een gezinshuis, gezamenlijk afspraken gemaakt over een terugkeer van [minderjarige] naar de moeder, waarbij zij beseffen dat dit proces tijd nodig heeft, dat contacten geleidelijk zullen moeten worden opgebouwd en dat de rol van de pleegouders in het leven van [minderjarige] verankerd moet blijven. Naar het oordeel van de rechtbank zal echter bezien moeten worden of een thuisplaatsing van [minderjarige] bij de moeder ook daadwerkelijk haalbaar zal zijn. De draagkracht en belangen van [minderjarige] spelen in dit kader een belangrijke rol, alsmede het antwoord op de vraag of de moeder de zorg voor [minderjarige] , die gelet op haar problematiek bovengemiddelde opvoedvaardigheden vereist, kan dragen en of zij deze kan combineren met de zorg voor de overige gezinsleden.
Het proces waarin de samenwerking tussen de ouders en de uitbreiding van de omgangsmomenten verder moet worden vormgegeven, vereist continue monitoring, regie en evaluatie. Daarbij zal moeten worden bezien welke hulpverlening voor wie nodig is, zal deze moet worden opgestart en zullen de effecten daarvan moeten worden betrokken bij de beoordeling van de vraag op welke wijze een uitbreiding van de contacten haalbaar is en binnen de grenzen van de draagkracht van alle betrokkenen, maar met name ook van [minderjarige] , blijft.
Hoewel de advocaat van de moeder heeft uitgesproken dat zij in dit kader het voortouw wil nemen, is de jeugdbeschermer van de GI in de onderhavige situatie, in samenspraak met de pleegzorgwerker, de meest aangewezen persoon om de regie te voeren. Gelet op het gebrek aan goede onderlinge communicatie en het wederzijdse wantrouwen, acht de rechtbank het wenselijk dat de GI met de ouders en de pleegouders in gesprek gaat om pijnpunten, irritaties en verwijten te bespreken, teneinde te komen tot herstel van het vertrouwen en duidelijkheid over hetgeen alle betrokkenen van elkaar kunnen en mogen verwachten. Pas als het grote wantrouwen wordt omgezet in een begin van vertrouwen, kan er een breed gedragen plan tot stand komen, waarbij de belangen van [minderjarige] daadwerkelijk voorop worden gesteld en gewerkt kan worden aan de situatie dat het welzijn van [minderjarige] het beste geborgd kan worden.
Het kan daarbij nodig blijken dat nader onderzoek naar opvoedvaardigheden wordt verricht. De advocaat van de moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat zij op dit moment niet opnieuw om een deskundigenonderzoek zal verzoeken. Ook zij laat de huidige ontwikkelingen daarmee vooralsnog op zijn beloop. Indien daartoe evenwel aanleiding bestaat, wordt van de GI verwacht dat nader objectief onderzoek naar opvoedvaardigheden en leerbaarheid zal worden uitgevoerd.
De recente ontwikkelingen ten aanzien van de samenwerking tussen de ouders en de pleegouders, de noodzaak om tot verdere toenadering te komen tussen enerzijds de ouders en de pleegouders en anderzijds de GI en pleegzorg, maar ook de nieuwe wending die de situatie van [minderjarige] heeft genomen doordat de GI een overplaatsing naar een gezinshuis heeft willen realiseren, hebben geleid tot onduidelijkheden en onzekerheden over het perspectief van [minderjarige] in de toekomst. De rechtbank acht het daarom wenselijk de huidige maatregelen te verlengen tot 1 juli 2022 en het verzoek voor het overige aan te houden en nader te bespreken op een nog te plannen mondelinge behandeling medio mei 2022/begin juni 2022. Hoewel de rechtbank begrijpt dat het de nodige tijd zal vergen om te komen tot een plan waarin alle betrokkenen zich kunnen vinden en waarbij ook sprake is van voldoende vertrouwen om de belangen van [minderjarige] zo goed mogelijk te dienen, acht de rechtbank het wenselijk een vinger aan de pols te houden en aan alle betrokkenen rechtsbescherming te bieden.
Hoewel de rechtbank er bewust voor kiest om vóór de zomervakantie, het moment dat door de advocaat van de moeder wordt bestempeld als de stip op de horizon, een nadere mondelinge behandeling te plannen, kan daaruit niet worden afgeleid dat de rechtbank het door haar voorgehouden tijdspad zonder meer volgt.
De komende tijd zal immers bezien moeten worden hoe bestendig de samenwerkingsrelatie tussen de ouders en de pleegouders is, wat deze nieuwe situatie voor [minderjarige] betekent, of zij in staat is haar traumabehandeling succesvol op te pakken en wat daarvan de resultaten zijn. Daarnaast moet blijken of [minderjarige] voldoende veerkracht heeft om mee te bewegen in een uitbreiding van de contacten met haar ouders, maar ook in hoeverre een begripvolle en vertrouwenwekkende relatie kan ontstaan tussen de GI en pleegzorg enerzijds en de ouders en pleegouders anderzijds.
Dit vereist een stevige investering en de rechtbank is zich bewust van de werkdruk binnen de jeugdzorg, maar dat neemt niet weg dat in het belang van [minderjarige] mag worden verwacht dat alle betrokkenen zich hiervoor maximaal inzetten. De pleegouders hebben door middel van hun initiatieven laten zien boven zichzelf uit te kunnen stijgen en de ouders hebben de toenaderingspoging van de pleegouders met beide handen aangegrepen. Dat heeft geleid tot een mooie basis voor een nieuw begin, waarbij van de GI mag worden verwacht dat daarbij op professionele wijze aansluiting wordt gezocht. De rechtbank benadrukt nogmaals dat het eindresultaat van alle inspanningen vooralsnog allerminst vaststaat en dat van alle betrokkenen wordt verwacht dat zij het belang van [minderjarige] voorop zullen blijven stellen, ook als de toekomstplannen anders verlopen of niet haalbaar blijken te zijn. Stap voor stap zullen de mogelijkheden (van alle betrokkenen) moeten worden bezien, gemonitord en geëvalueerd, zonder [minderjarige] daarmee verder te belasten, zodat zij in staat wordt gesteld haar verleden te verwerken, zich verder te ontwikkelen en zich kan gaan richten op een zorgeloze toekomst, zoals ieder kind van haar leeftijd gegund is. Dat [minderjarige] weet en voelt dat zij dit mag doen vanuit haar veilige en vertrouwde plekje bij haar betrokken en liefdevolle pleegouders, biedt naar de rechtbank hoopt voldoende ruimte om tot verdere ontplooiing te komen.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de ondertoezichtstelling verlengen voor de verzochte duur en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengen tot 2 juli 2022 en de zaak aanhouden tot na te melden pro forma datum voor de planning van een nadere mondelinge behandeling van het verzoek van de GI. Van alle partijen wordt verwacht vóór die pro forma datum verhinderdata in te dienen betreffende de maanden mei en juni 2022. De rechtbank verwacht van de GI om uiterlijk twee weken vóór de nog te plannen zitting schriftelijk de rechtbank en alle belanghebbenden te informeren over de actuele stand van zaken rondom [minderjarige] . De rechtbank behoudt zich daarbij iedere verdere beslissing voor.
De rechtbank beslist als volgt.

De beslissing

De meervoudige kamer van de rechtbank:
wijst af het verzoek met betrekking tot de machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie jeugdhulpaanbieder (C/02/391782 / JE RK 21-2347);
verlengt de ondertoezichtstelling van [minderjarige] met ingang van 2 januari 2022 tot 2 september 2022;
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 2 januari 2022 tot 2 juli 2022;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
houdt aan de beslissing op het resterende deel van het verzoek van de GI om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen tot uiterlijk 15 februari 2022 PRO FORMA voor planning van een nadere mondelinge behandeling van het verzoek door de meervoudige kamer van deze rechtbank in mei 2022/juni 2022 (belanghebbenden en hun advocaten dienen de verhinderdata voor de maanden mei en juni 2022 te verstrekken), waarbij de GI uiterlijk twee weken vóór de nog te plannen zitting schriftelijk de rechtbank en alle belanghebbenden informeert over de actuele stand van zaken rondom [minderjarige] ;
behoudt zich iedere verdere beslissing voor.
De beslissing in de zaak met nummer C/02/391782 / JE RK 21-2347 is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 8 december 2021 en schriftelijk vastgelegd in deze beschikking van 22 december 2021, welke beschikking tevens bevat de gegeven en in het openbaar uitgesproken beslissing in de zaak met nummer C/02/388585 / JE RK 21-1663 door mrs. Phillips, Hamburger en Bogaert, kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. Verhulst-Langer, griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.